trekkingen der levende natuur onder elkander en met het heelal openlijk kenbaar worden.
Deze bepaling is geheel gegrond op de stelling, dat de geheele natuur een bewerktuigd geheel uitmaakt; eene stelling, welke thans, vooral in Duitschland, vele verdedigers vindt. Ook moeten wij dezelve toestemmen, als men onder bewerktuiging alles verstaat, wat tot een bepaald doel verbonden is; en door leven alle werkzaamheid der ligchamen, welke van eene werkende kracht getuigt. Doch wie ziet niet in, dat dit is, de ware beteekenis der woorden verdraaijen, dezelve geheel aan de willekeur onderwerpen, en dus eene breede deur openzetten voor verwarring en redelooze vermenging der meest onderscheidene begrippen? In den zin van den Schrijver, en van zoo vele anderen met hem, is eene stoomboot een levend organismus, leeft een stuk hout in 't vuur geworpen, en het koekdeeg, dat te gisten staat. Ook dáár is werking en wederwerking, onderlinge betrekking en zamenhang.
Uit dit eenzijdig begrip van bewerktuiging en leven vloeijen nu, als zoo vele natuurlijke gevolgen, velerlei andere vreemde voorstellingen voort. De planten en dieren zijn wel leden van het algemeene natuurorganismus; maar, in zichzelven reeds meer volkomen, meerdere vereischten tot bestaan en werkzaamheid bezittende, staan zij met het geheel in eene minder afhankelijke betrekking. De onafhankelijkheid en zelfstandigheid is echter bij de planten minder, daar haar gansche bestaan door de werking van het licht geheel beheerscht wordt. Daarom is de sympathetische betrekking der planten en der uitwendige natuur sterker dan bij de dieren, bij welke zij zich niet door een' onmiddellijken invloed van die uitwendige natuur, maar, overeenkomstig het karakter der dierlijkheid, door vereenigd gevoel en aandoening als aandrift (instinct) openbaart. Hieruit verklaart nu de Schrijver het paren der dieren, het weven der spinnen, het trekken der vogels, het leven van sommige dieren in maatschappij, enz.