| |
Verdediging van de Onverdraagzaamheid der Roomschkatholijke Kerk, door L. de Foere. Naar den tweeden en vierden druk, uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij Geysbeek en Comp. 1816. In gr. 8vo. 106 Bl. f :-16-:
De waarheid is maar één, en zij is Roomsch-katholijk; dien ten gevolge mag men geenen anderen Godsdienst de vrije oefening toestaan noch beschermen, en even weinig zich daartoe door eenen eed op eene of andere staatsregeling verpligten; evenwel mag men eenen dwalenden niet vervolgen of doodslaan, ten zij die ketter beproeven mogt eenen Roomschen te misleiden; dan mag men voor het minst besmettelijke voorwerpen verwijderen, die onmiddellijk in aanraking komen met ligchamen of met ledematen, die rein en gezond zijn.
Dit is, als wij wél zien, de verklaarde meening van den onrustigen en onverdraagzamen Priester de foere; en van dit een en ander wil hij, in deze verdediging der onverdraagzaamheid, die hij in deze negentiende eeuw goedvindt in de wereld te zenden, het verlicht Europa overtuigen. Het is duidelijk, welk eene staatsregeling deze man ons geven zou; de waarheid is maar één; de een wil den toren plaatsen naast den ander' op zijne kerk; de een gelooft, dat de zon om de wereld draait, de ander houdt het tegendeel staande; de een houdt groote, de ander kleine glasruiten voor de beste, enz. Nu is de waarheid maar één, en derhalve weg met eene staatswet, die personen van zoodanig verschillend geloof gelijke bescherming waarborgt, mits zij eenes anderen regten niet te na komen, noch den staat, om
| |
| |
hunne bijzondere meeningen, verontrusten, maar allezins getrouw zijn aan hunne burgerpligten.
De foere meent, dat de verdraagzaamheid, die de Grondwet voorstaat, eenen ieder' het gevoelen opdwingt, dat ieder verschillend gevoelen even waar en goed is, en dat men gelooven kan wat men wil, omdat de staatswet ons tot geen geloof bij voorkeur verpligt. Welk eene verwarring in begrippen, en in de gewone taal der menschen! Dezen uitroep geven wij hem hier mede terug. Met veel omhaal, vertoon van geleerdheid, en winderige woordenpraal, verwittigt hij het geëerd publiek, dat de verdraagzaamheid, die wij voorstaan, doodelijke afkeer is van alle gezonde redenering; het stellen van tweederlei met elkander strijdige meetkunden; het gevoelen, dat twee en twee vier en tevens niet vier zijn; dat Jezus Christus werkelijk tegenwoordig is in het H. Sakrament, en te gelijk, dat dit gevoelen niets anders is dan eene vervloekte afgoderij; dat eene rivier, grenslinie, of weinige jaren van heerschappij, de waarheid beslissen, enz.; met andere woorden: dat de sneeuw ook zwart is.
Tegen zoodanig volkomen zot gevoelen trekt de man te veld, en zijne wapenen mogen goed zijn, maar komen alleen in een dolhuis te pas, hoewel men zelve nagenoeg verstandeloos moet zijn, om te beproeven volslagen gekken te overtuigen. De waarheid, zegt hij, is één, onveranderlijk, altijd en overal dezelfde. Hij ziet verscheidene met elkander strijdige Godsdiensten, die alle valsch zijn, op één na, (en deze is de Roomsch-katholijke.) Hij verklaart zich daarom tegen de vrijheid, van te denken, te gelooven, te handelen, met betrekking tot het stuk van den Godsdienst, zoo als men goedvindt. Hierin heeft hij nu volkomen gelijk; en geen Protestant ook zal zijn geloof aan de Evangelische waarheid: ‘dit is het eeuwige leven, den eenigen waarachtigen God te kennen, en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft,’ afhankelijk rekenen van eenige staatswet, even weinig als de foere door zijne re- | |
| |
deneringen hem zóó van het spoor zal leiden, dat hij de eene onveranderlijke waarheid, tegen de letterlijke verklaringen van God en Jezus Christus, zou onderwerpen aan het goeddunken en de beslissing van feilbare menschen.
Te gelooven wat men goedvindt, veroorlooft de staatswet, als zoodanig, den burger, en moet dit veroorloven; maar de burger veroorloost het daarom zichzelven niet. Eene aanmerking achter het boekje (er zijn er eenige tegen vroegere kritiek) bepaalt, naar het schijnt, geheel het geschrijf, als eeniglijk gerigt tegen de Nederlandsche Grondwet; echter is het leerstellige, godgeleerde onverdraagzaamheid, die het voorstaat; en meent de Schrijver, dat wij, die in de verdraagzaamheid, bij de staatswet veroorloofd, en het handhaven van dezelve, geene zwarigheid vinden, het ons geoorloofd rekenen te gelooven naar willekeur, heden dit, morgen wat anders, enz.
Hij vergist zich: de vrijheid, die wij nemen en anderen even zeer gunnen, is, te denken, te gelooven, te handelen, in het stuk van den Godsdienst, zoo als ieder, voor zich, in gemoede en naar het best mogelijk onderzoek, overtuigd is, dat overeenstemt met de Goddelijke leer en Goddelijke voorschriften. Wij houden ons onbevoegd, eenen anderen onze overtuiging op te dwingen, en hem door bedreiging, vervloeking, of eenig uitwendig dwangmiddel of belang, te dringen tot huichelen. Wij meenen, wat hij geloove, met hem gemeenschappelijk te kunnen en te moeten handelen tot ons uitwendig, burgerlijk en staatkundig, door allen even zeer erkend, belang. Overigens bestaat onze leerstellige verdraagzaamheid ook daarin, dat wij eerbiedig vreezen, bij het woord van God iets toe of af te doen; en in het besef onzer eigene zwakheid en feilbaarheid niet alleen, maar ook van het vermetele, dat wij menschen bepalen zouden, welke dwalingen en afwijkingen eenen zwakkeren broeder buiten het Koningrijk der Hemelen sluiten: uit dien hoofde is het ‘extra quam non
| |
| |
datur salus,’ ten aanzien van eenig gedeelte der Christenkerk, bij ons contrabande.
De waarheid zoeken en betrachten in liefde, den broeder, die met ons één' Heer, één geloof, één' doop heeft, en die zijnen Heer staat of valt, niet te oordeelen, is, in ons Protestantsch oog, de les van het Evangelie. Laat nu de foere meenen, dat dit ons gevoelen Atheïstisch is, of daartoe leidt; laat hij deze onze verdraagzaamheid lasterend houden voor God en Jezus Christus, en, vindt hij het goed, laat hij het dan maar zeggen: ‘de Protestanten zijn geene Christenen;’ ook dán is in ons hart voor hem nog ruimte, en wij zullen hem den naam van Christenbroeder niet weigeren, hoezeer wij dit zijn gevoelen houden mogen voor liefdeloos en onchristelijk.
Het lust ons niet, hier bij te slepen het gezag van Paus en Conciliën; en de Lezer, die een weinig met de Geschiedenis bekend is, keert's mans gezegden, over verdeeldheid der Onroomschen, Luter's aanmatiging enz., gemakkelijk tegen hemzelven. 77 Bladzijden, en dus verre het grootste deel van dit boekje, besteedt de Schrijver tot dit spiegelgevecht met zijne schim, ter verdediging van leerstellige, godgeleerde, geestelijke onverdraagzaamheid.
In zeer weinige bladzijden loopt de verdediging van de staatkundige onverdraagzaamheid af. Het is, zegt de Schrijver, de verdediging van zijn: ‘credo unam ecclesiam;’ de toepassing van het vorig beweerde. Er kan niet meer dan één Godsdienst zijn; en, men moet God meer gehoorzamen dan de menschen. Daarenboven is de leerstellige onverdraagzaamheid de verschansing van den Roomschen Godsdienst; en zou die Godsdienst dan zelf voor zijne vernietiging mogen stemmen? En is de vrijheid van dien Godsdienst uitgeroepen, dan kan men deszelfs dienaren niet beletten, het volk onderwijs te geven aangaande de wetten, welke men zegt dat het zich vrij kan opleggen. De stelling van volle vrijheid van geweten is innerlijk valsch; die vrijheid zou aan- | |
| |
merkelijk kunnen zijn, in gevalle het Christendom niet gesticht ware, en God zelf niet onze denkwijze bepaald had, enz. Quorsum? dachten wij, en verwachtten nu het: ‘coge intrare,’ zoodat onze geëerbiedigde Koning even weinig, als eenig ander onroomsch mensch, langer meer zou mogen gaan langs 's heeren straten in zijn rijk. Dan, het laatste deel des vertoogs heeft ons hieromtrent gerust gesteld, (het handelt over de burgerlijke verdraagzaamheid) want de Bisschop van Nantes heeft gezegd, gelijk ons hier herinnerd wordt, dat ook het geweten nog eenige regten heeft. Deze burgerlijke verdraagzaamheid is de Christelijke broederliefde, en dezelve wordt (blijkens de Geschiedenis?) door de Roomsche Kerk beoefend in den hoogsten trap. Zij behandelt de doolende broeders met eene zachtheid, met eene toegevendheid, met eene liefde zonder voorbeeld. o Ja, zonder voorbeeld!! Dan, wij zijn het schrijven reeds moede, en vergenoegen ons met te zeggen, dat dit laatste hoofdstuk op de vorigen (met verlof gezegd) als
eene tang op een varken sluit. |
|