Eerstelingen van E.W.v.D. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. 1816. In gr. 8vo. 79 Bl. f 1-4-:
Wij nemen eerstelingen altijd met zeker gemengd gevoel, vrees en hoop, ter hand; en voelen tevens het gevaar, van óf door lof, of ook maar al te groote toegevendheid, het zwakke en gebrekkige aan te moedigen en valschen kunstsmaak te voeden, óf, omgekeerd, het zich ontwikkelend vernuft en den goeden aanleg, bij de eerste gewaagde uitbotting, voor altijd te onder te houden door eene strenge, hoewel verdiende, kritiek. Daarbij gevoelen wij echter onze verpligting jegens het lezend Publiek. Wij verblijden ons daarom, dat deels reeds het motto ons aanwijst, dat de jeugdige Dichter niet zeer hoog loopt met deze zijne proeve, en niet alleen het voorberigt, maar ook geheel de toon en houding der stukjes, van de weinige aanspraak, die hij maakt op uitbundigen lof, het innerlijk bewijs geeft; hoewel wij in dat motto: sunt bona, sunt mediocria, sunt mala plura, quae legis hic, het woord bona geenszins behoeven door te schrappen. Kort gezegd: deze Eerstelingen dragen blijk, dat de aankomende Dichter, gelijk hij zelf erkent, inderdaad behoefte heest bij naderen omgang met en opleiding door rijpe en voortreffelijke vernuften, en dat hij tevens zich verder door gezette beoesening van oudere en nieuwere voortbrengsels der kunst behoort te volmaken met noeste vlijt, (waarbij hij de Prosodie ook niet over het hoofd moet zien;) maar geven tevens blijk, dat er geene noodzake voor hem is, om het afscheid te geven aan zijne Muze. Integendeel: het ontbreke hem maar niet aan gelegenheid, tijd en vlijtige studie, zoo hoopen wij nog eenmaal stukjes van hem, gelijk de Duitschers hebben van hunnen miller en hölty. Voor den teederen en zachten toon houden wij hem het meest berekend; en in den huisselijken, stillen kring, aan den arm zijner beminde (nog toekomstige, of nu reeds aan hem
verbondene?) Echtgenoote, moge het hem nimmer aan smaak, om voor Godsdienst, deugd en liesde te dichten, ontbreken! Inmiddels mogen wij hem wel raden, het vooreerst nog voor het Publiek bij deze zijne Eerstelingen te laten berusten, en niet te zeer het oor te leenen aan de aanmoedigende opwek-