onderwezen is. De gewigtige opmerking, dat het, in zoo vele opzigten weldadig, verschil in karakter ook bij de beoefening der wetenschappen, vooral der natuurkundige, van veel belang is, en ter uitbreiding en bevestiging onzer natuurkennis veel heeft toegebragt, verschijnt hier op den voorgrond, en wordt zoo wel door sprekende voorbeelden, als door bondige redenering aangedrongen. Doch daarenboven vinden wij telkens ruime stof tot nadenking en overweging in de diepzinnige aanmerkingen en veruitziende wenken, betreffende den grond van 't verschil van karakter, de betrekking tusschen ziel en ligchaam, den invloed van 't ligchamelijk temperament, de onafhankelijkheid der rede. Het is waar, deze rijkdom van zaken maakt den stijl wel eens gedrongen, en veroorzaakt eene schijnbare oppervlakkigheid, omdat tot alles slechts weinige woorden besteed worden; maar, bij eene herhaalde lezing, verschijnt toch alles in zulk een duidelijk licht, dat wij niet anders kunnen zeggen, of de Schrijver heeft zijne taak voldongen. Het is waar, hij heeft, zoo als zekere beoordeelaars zeggen, zijne stof niet geheel uitgeput; hij had een dik boekdeel kunnen schrijven: maar, moet men dan de lezers alles voorkaauwen? moet men zijne bewijsredenen zoo uiteenzetten, dat zij er alle houding door verliezen en verlamd worden?
De uitbreidende aanteekeningen, achter de Redevoering geplaatst, zijn meest allen van een' zeer gewigtigen inhoud, en doen ons den Schrijver als een schrander navorscher der natuur en diepdenkend beschouwer harer wonderen kennen. De eerste loopt over de betrekking van ziel en ligchaam. Na den wederkeerigen invloed van beiden op elkander te hebben opgemerkt, bepaalt zich de Schrijver vooral tot de zwarigheden, welke de verklaring van dien invloed en wederkeerige werking ontmoet, en bestrijdt het gevoelen aangaande eene bepaalde zitplaats der ziel. Hij meent de gemelde zwarigheden te verminderen, door de ziel aan te