onderstennd. Doctor bell voerde dezelve in 1786 voor de kinderen der Europesche Militairen te Madras in: in Engeland teruggekeerd, maakte hij dezelve bekend; en in 1798 werd die aldaar in twee Armenscholen ingevoerd. De Heer lancaster, wiens leermethode in den grond dezelfde is, en die aan bell zijnen grooten dank betuigt, heeft eenigermate dezelve verbeterd. En beide deze gelijksoortige inrigtingen vinden thans in Engeland algemeene ondersteuning en bijval. Het geschiedkundig verslag van dit een en ander bevat het eerste hoofdstuk. De volgende, tot het elfde ingesloten, wijzen geheel de leerwijze in alle bijzonderheden aan. Het twaalsde is eene recapitulatie; het dertiende bevat de toepassing der voorgestelde leerwijze op de algemeene opvoeding der Armen-kinderen in Europa; terwijl het veertiende de mogelijke bedenkingen oplost. De platte grond van eene school voor 1000 kinderen in 14 klassen verdeeld, aan het slot, maakt geheel de inrigting duidelijk.
De inleiding van den Heer vollenhoven kenmerkt den zaakkundigen man, zoo wel als den warmen vriend der jeugd, en den waardigen voorstander van al het goede, wat men ter verbetering van den toestand der armen kan beraadslagen; en aller aandacht verdient ook, hetgeen hij te dezer gelegenheid aanvoert, ten aanzien van ‘het bewaren van een behoorlijk evenwigt tusschen bevolking en middelen van bestaan,’ hoezeer niet regtstreeks behoorende tot het hier behandelde onderwerp. Het slot willen wij afschrijven, in hoop dat men ook dit gedeelte der inleidinge niet over het hoofd zal zien. ‘Men legge zich met onvermoeide vlijt op het onderwijs, de opvoeding, den onderstand der armen toe, men stichte werkplaatsen en fabrijken, militaire etablissementen en opvoedingshuizen, men ontginne woeste en onbebouwde velden, men grave kanalen, men vestige kolonien te platten lande, men make gebruik van alle vorderingen, die te dien opzigte in later dagen gemaakt zijn, - maar, men belette tevens, dat de stedeling niet door den landbewoner te gronde rake, dat de gemeenten niet vervuld worden met lieden, die geene fortuin of kostwinning hebben, dat de bestaande neringen en beroepen niet, door het overtollig toelaten van gelijksoortige, vernietigd, en eindelijk, dat die beroepen door wijze wetten geregeld worden, waardoor derzelver bloei, en het welzijn dergenen, die zich daarmede bezig houden, hoe langer hoe meer toeneme.’