Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Invloed der Vrouwen op de vier Tijdperken des Levens, in vier Zangen; door M. Westerman. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1816. In gr. 8vo. Bij Inteekening f 1-16-:Wij hebben onlangs nog (ter gelegenheid der aankondiging van het Iste Deel der Gedichten van h.h. klijnGa naar voetnoot(*)) opgemerkt, dat in onzen leeftijd de Dichters gaarne uitweiden in den lof der Schoonen. De Heer westerman, als vaderlandsch Dichter van eene zeer gunstige zijde bekend, brengt dan ook zijnen wierook op het altaar, reeds te voren op eene edele wijze ontstoken. En inderdaad, hij is waardig onder de offeraars op te treden. Hetgeen hij aanbrengt, stijgt in heldere vlammen opwaarts: want hij heeft zuivere handen en een rein hart. De doorgaande toon is ook hier die van den lofzang. 's Dichters onderwerp verschilt echter geheel van dat van klijn, die alleen de verpligting der kunsten aan de vrouwen behandelt, en is meer beperkt dan dat van legouvé en spandaw, die de verdiensten van het schoone geslacht in het algemeen verheffen. Deze bepaaldheid van stoffe draagt onze goedkeuring weg, en was ook voor westerman noodzakelijk, om zijn werk van dat zijner voorgangeren te doen verschillen. Maar om - ten einde den invloed der Vrouwen op het lot van den mensch te bezingen - juist de vier tijdperken des levens, in vier zangen, te behandelen, dit is een plan, dat, in ons oog althans, niet poëtisch is. Waartoe toch zulke stijve en gedwongene bestekken? Waartoe heeft de Heer westerman zijne Muze een keurslijf aangetrokken, dat haar knelt, en waaraan zij zich ook nu en dan zoekt te ontwringen met zoo veel kracht, dat er enkele snoeren van losspringen? De Dichter, die een eenigzins uitgebreid stuk wil vervaardigen, moet wel, zoo hij geen' wildzang wil leveren, zijn onderwerp bepalen en zich regelen voorschrij- | |
[pagina 74]
| |
ven. Maar die regelen moeten het stuk zelve niet zijn, niet reeds op den titel zijn uitgedrukt. Integendeel - zij behooren, in 's Dichters geest aanwezig, voor het oog van den Lezer verborgen te zijn. De poëzij, bij uitnemendheid vrij, duldt geene stijve, afgemetene plans, en een dichtstuk, al klimt het ook niet hooger dan tot den rang van het Leerdicht, is geene verhandeling, zelfs geene redevoering. De Heer westerman heeft zich nu eenmaal voorgesteld, om den invloed der Vrouwen te behandelen, en wel, in den eersten zang, op het Kind, in den tweeden op den Jongeling, in den derden op den Man, en in den vierden zang op den Grijsaard. Natuurlijk moest nu reeds, ten gevolge van dit bestek, in den eersten zang de toon bij uitstek teeder en roerend zijn: want dáár reeds wordt de Vrouw geschilderd in dat aandoenlijk oogenblik, waarin zij, na namelooze smarten en weeën te hebben doorgestaan, het eerste pand der liefde aan den moederlijken boezem drukt. Zulk een tafereel, dat, behoorlijk gestoffeerd en met eigenaardige bijsieraden voorzien, misschien het sprekendste en treffendste is, hetwelk de Natuur oplevert, mag niet op den voorgrond geplaatst zijn: want de overige deelen van het uitgewerkte schilderij moeten daarbij noodzakelijk afvallen, waardoor de indruk van het geheel aanmerkelijk wordt verzwakt. De Dichter heeft zelf den dwang gevoeld, dien hij zich heeft opgelegd, daar hij reeds in den eersten zang, in spijt van plan en titel, zijne toonen aan de vadervreugd toewijdt. En met het grootste regt: want hier en nergens anders behoort dat zalig gevoel het gemelde roerende tafereel op te luisteren. En - hoe zoude ook een Dichter, zelf echtgenoot en vader zijnde, kunnen bezingen, welk eene onbeschrijfelijke weelde de vrouw gevoelt, als zij moeder wordt, en den lieveling, dien zij zoo lang onder het hart heest gedragen, de volle borsten aanbiedt, en niet tevens bezingen zijn eigen geluk, niet tevens pogen uit te drukken het nooit gekend en nimmer uit te drukken, maar alleen voelbaar gevoel van den man dier moeder, van den vader diens zuigelings? En evenwel, volgens de inrigting van dit dichtstuk, is die vadervreugd, in den eersten zang, in het geheel niet op hare plaats, maar had tot den derden zang - tot de behandeling van den invloed der Vrouwen op het derde Tijdperk - moeten verschoven zijn. Dan - niettegenstaande deze aanmerkingen (waaraan wij | |
[pagina 75]
| |
echter vrij wat gewigt hechten, daar het gebrekkige plan het gansche stuk, als geheel beschouwd, gebrekkig maakt) trest men hier, schier overal, eene menigte van schoone en treffende partijen aan. Overal herkent men den gevoeligen Zanger en geoefenden Dichter tevens, die, hoezeer ook belemmerd door zelf gesmede boeijen, voortresselijke verzen levert. Tot eene proeve van 's Dichters manier en versificatie, geven wij een gedeelte van het slot van den derden zang, dat, naar ons inzien, eene der best bewerkte partijen is. Ontzaglijk voorgeslacht, dat, worstlend in de plassen,
Der Roomren hoovaardij deedt stikken in moerassen,
In ware grootheid nooit door volken geëvenaard,
Wier leeftijd oorlogsroem voor eeuwen heeft vergaard,
Regtschapen heldenteelt! roemruchte Batavieren!
Dankt gij uw glorie slechts aan zucht naar krijgslaurieren?
Neen, 't was geen ijdle trots op een' doorluchten naam,
Waardoor ge u fier ontwrongt aan slavernij en blaam:
Neen, afkeer van geweld, van dwingeland en roover,
Vloeide uit het vrouwlijk hart in uwen boezem over;
Die vrijheid, die gij gul aan 't dierbaar voorwerp schonkt,
Heeft uit het vriendlijk oog u minzaam toegelonkt;
De liefde deed aan u de waarde er van gevoelen;
De vrijheid was uw leus, de vrijheid uw bedoelen;
De vrijheidsmin, ontvlamd bij 't aklig krijgsgerucht,
Heeft d'Adlaar, heet op roof, gekortwiekt in zijn vlugt:
Geen dwingland joeg u voort, verhit op overheeren;
Neen, vrees voor 't vrouwlijk oog beschaamd terug te keeren,
Zie daar den prikkel van dien onverzetbren moed,
Die zege won op 't land en glorie op den vloed;
Gij hebt de teedre hand, zoo vaardig om te helpen,
Tot heeling zoo geschikt, het offerbloed zien stelpen,
De wonden balsemen, en, 't heldenlijk ter eer,
De lauwren vlechten, 't gras versieren, en de speer,
Der koude vuist ontrukt, door vrouwelijke vingren,
Om 't dierbaar overschot te dekken, moedig slingren,
En wringen in het hart van 't plonderziek gebroed;
Gij zaagt de weduw zich bedelven in den vloed,
Opdat geen wulpsch Romein, bij 't sneuvlen van haar zonen,
Ook de echtkoets van den held, na zijnen dood, zou honen;
| |
[pagina 76]
| |
De moeder, die haar kroost verweerde, als een leeuwin
Haar welpen, stortte uw ziel onwrikbre grootheid in;
De blik van 't knaapje, door de moeder opgeheven,
Deed de onuitputbre trouw voor uw verbeelding zweven;
Het mollig handje wenkte om bijstand in den nood;
Het grootsch besef van pligt, gevoel van echtgenoot,
En 't rein gevoel, verwekt door d'invloed van de vrouwen,
Verwekte in de edle borst onwrikbaar zelfvertrouwen;
Gij kende in 't grootsch heelal geen schatten, meerder waard
Dan vreugde in uw gezin, dan tempel, dak en haard;
Uw leven, ja uw ziel, was met die dierbre panden
Onscheidbaar zaamgevloeid, omvat door heilge banden;
De zucht voor hun behoud barstte in die geestdrift uit,
Die Cesars zegekar in 't rennen heeft gestuit.
Men bemerkt hier alweder de gegrondheid van onze gemaakte aanmerking. Zoo zeer belemmert het eens gemaakte plan den Dichter, dat hij den invloed der vrouwen op den heldenmoed der mannen bepalen moet tot de gehuwde vrouwen en mannen. En waarom? Omdat deze verdienste der vrouwen in den derden zang, en dus als een' invloed op het derde tijdperk, wordt bezongen. Intusschen wordt deze invloed ook door de maagd op den jongeling, en wel bij uitnemendheid, uitgeoefend. Enkele bedenkingen van minder belang, door ons onder het lezen opgeteekend, willen wij den verdienstelijken westerman niet onthouden. De aanhef van het stuk is zeer gepast. Westerman laat aan den stouteren Dichter gaarne deszelfs triomf over, en zegt: Met minder lof tevreên, en zachter vreugd voldaan,
Hef ik het nedrig lied met stillen eerbied aan.
Evenwel wilde ons de toon, waarop hij hier van die stouter Dichters zingt, niet regt bevallen. Waartoe toch, indien het anders opregt gemeend ware, dat spoorloos brein? waartoe die waan en smaad in des hoogeren Dichters blikken? en hoe strookt dit weder met het omgeven zijn van Phebus gloed, met het zweven in edelen Godenrang? Het woord spillig zouden wij niet, althans niet zoo spillig gebruiken, als de Heer westerman doet. | |
[pagina 77]
| |
De regels: ô Vraagt slechts verder niet, schoon 't eindloos konde duren:
Elk antwoord strekte alleen tot schaamte u aan te vuren.
zijn prozaisch en gedrongen. Op bladz. 4 stoot men op Unus.De uitdrukking: De landjeugd vloeit bijeen, om der blijdschap toe te geven, (in plaats van: om zich aan de blijdschap over te geven, of zich der blijdschap te wijden) drukt het denkbeeld niet uit. En wat de daarop volgende regels aangaat: - De herder viert, door 't zonnevuur geroost,
Den zachten gloed, die op het maagdlijk koontje bloost.
wij bevroeden niet, waarom de herder juist gebraden moet zijn, om den zachten gloed te vieren. Even min begrijpen wij, hoe Vermoeijenis wordt vreemd aan de afgematte spieren.
Afmatting is meer dan vermoeijing, en de afgematte spieren mogen, voor een' oogenblik, de matheid niet voelen, de vermoeidheid kan er nooit vreemd aan zijn. De uitdrukking: het drukje er van, is mede gedrongen. Op bladz. 43 leest men: Wijkt de achtbre gloed der zon voor 't oogverblindend fonklen.
Van gouden lokken, die langs d' elpen schouder kronklen.
Dat men blonde haarlokken gouden noemt, is zeer wel: maar dat men die haarlokken zoodanig laat sonkelen, dat het oog er door verblind wordt, is toch wat heel sterk, zouden wij denken; en dat de achtbare? gloed der zon er voor wijkt, is ongehoord. De Recensent houdt, voor zich, op het stuk van haarlokken, nog al van het blonde, zelfs van het gele, vooral wanneer zij wat krullig zijn en het meisje mooi is: maar dat hoog gloeijende vuurroode vindt hij niet bekoorlijk, en zeer nadeelig voor de oogen. De elpen schouder voldoet mede niet. Op bladz. 54 wordt de zucht van wrevelmoed door een' | |
[pagina 78]
| |
hartelijken kus op de lippen verzegeld, dat is, bevestigd, vastgemaakt - zekerlijk tegen de bedoeling van den Dichter. Op bladz. 59 is de regel: En drukken op het veld de zwangre halmen neêr,
zeer zwak, en drukt niets uit, nadat de Dichter reeds de ellende van het oorlog in deze voorafgaande regels geschetst heeft: Maar 't oorlogsvuur ontvlamt, en vreemde legerknechten
Bedreigen goed en bloed, en naam en eer en regten;
De weêrstand tergt de spijt en voert de woede in top,
En rook en smook en vlam stijgt uit de hutten op;
De kreet des jammers klimt uit dorpen en gehuchten,
En moord en plondring woedt en landbewoners vlugten;
De drommen dringen zaam' en nadren meer en meer,
En drukken op het veld de zwangre halmen neêr.
Het rijm, midden in de regels, is niet keurig, gelijk hier: Het tegenworstlend lam, ter slagting opgetooid,
De wierook in de vlam, van heilig vuur gestrooid,
De vierde zang bevat vele schoone schilderingen. Die van de opoffering der dochter, ten behoeve van haren vader, eenen misdadigen en van alles verlatenen grijsaard, trof ons bijzonder. De volgende regels mogen hier nog eene plaats vinden: Ja! hier, ô schoon Geslacht, zoo rijk aan teederheden,
Hier schittert, boven zwier van fraai gevormde leden,
En boven 't edel vuur, dat uit uwe oogen straalt,
Iets heillgs in nw deugd, uit hooger spheer gedaald;
Den grijsaard, die zich zwaar in dwaling heeft bezondigd,
(Deze regel is weder zwak, en het zich bezondigen in dwaling zegt veel te weinig.) Wordt door de teedre maagd vergifuis aangekondigd,
't Keert alles zich van hem, en huivert van zijn smart,
| |
[pagina 79]
| |
Zij slechts klemt onbeschroomd zich aan het vaderhart;
Huilt hem van oord tot oord de jammervloek in de ooren,
Zij weet, door 't lieslijk lied, het wraakgebaar te smoren;
Zij went zich staf te zijn van de afgematte leên,
En leidt den balling zacht door woestenijen heen';
't Is liefde al wat zij doet, 't is liefde al wat zij ademt,
't Is liefde, uit God gedaald, die alle zorg omvademt,
En alle rampen weert, en alle smart verzacht,
En 't lieflijk licht der hoop doet blinken uit den nacht, enz.
Het slot komt ons voor niet gelukkig te zijn uitgevallen. Ons althans bevielen de volgende regels niet: Ja, onwaardeerbre Kunne! al 't heil, dat we aan u danken,
Is boven allen lof en boven alle klanken:
Versmaad den zanger niet, die, overstelpt er van,
Uw waarde wel gevoelt, maar niet ontvouwen kan.
Moog' dartler? nagebuur den voorrang ons betwisten,
Voor de onwaardeerbre Kunne een' ruimren lof te kwisten,
O! 't staat aan de onschuld duur, dat voorregt, zoo geducht,
Hetgeen de maagd bedwelmt, waardoor de Vrouw verzucht;
Zijn wellust is de kalmte in 't schuldloos hart te storen,
En haar, die hij aanbad, verlaagd te zien bij sloren.
Het doet ons innig leed, dat onder zoo veel schoons zoo veel gebrekkigs gemengd is; en het is jammer, dat een zoo voortreffelijk Dichter, als de Heer westerman waarlijk is, zich niet meer moeite geeft, om zijne stukken te beschaven. De Opdragt aan onze, zoo algemeen geliefde en edele, Keningin is zeer gepast, en der uitmuntende Vrouwe niet onwaardig. |
|