| |
Gedichten van H. Tollens, Cz. IIIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1815. In gr. 8vo. 196 Bl. f 3-:-:
De laurier, zegt de groote vondel in zijne onsterfelijke Inleiding ter Nederduitsche Dichtkunst, wordt den Dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van dezulken, die met kennisse en zekerheid de kroon uitreiken. Zonder ons nu te willen aanmatigen, dat wij met juiste kennis en zekerheid oordeelen, veelmin dat onze gunstige beoordeeling eenigzins den naam eener kroon- of laurier-uitreiking verdient, behoeven wij ons, zonder trotsch te zijn, onder den gemeenen hoop toch ook niet te rangschikken. Ja, schoon wij met ons eigen oordeel, even als alle anderen, nog al op hebben, merken wij, opregt gezegd, dat er enkele werken zijn, zoo goed in zich zelve, dat het kiesch en gretig algemeen de kroon lang reeds heest uitgereikt, en het boek bijna is uitverkocht, vóór wij tijd hadden, het, volgens hart en
| |
| |
pligt, aan te bevelen. Onder deze uitstekende werken behooren de Gedichten van tollens, waarvan wij thans het derde Deel aankondigen.
Ieder Schilder heeft zijne eigene manier, en de voortreffelijksten en besten, hoezeer in dit midden der echte kunst, de voortreffelijkheid namelijk, zich ontmoetende, verwijderen zich van elkander door eene eigenaardige voorstelling en behandeling. Het zijn alle asbeeldsels van de natuur; het zijn alle beelden, luchten, boomen, huizen, waters - alles is tressend en als 't ware even natuurlijk, en toch alles is bijzonder en kunstig op eene andere wijze. Ziet, zoo hoog, zoo edel is de kunst! Zij is niet de slavin, maar de meesteresse der natuur; zij schept, zij schikt, zij vormt en verbeeldt met Goddelijke kracht. Zoo ook hebben de grootste Dichters hunne eigene en bijzondere eigenschappen en voortreffelijkheden, die men op zich zelve moet waardéren, en door eene dikwerf al te gereede vergelijking verkleint, miskent of kwalijk beoordeelt. Er wordt in de wereld van weinig zóó veel misbruik gemaakt als van vergelijkingen, waartoe wij, en in het gemeene leven, en bij kunstbeoordeelingen, veel te willig zijn. ‘Wilt gij mijn werk vergelijken,’ hoorden wij eens iemand van oordeel, stout, maar naar waarheid, zeggen, ‘vergelijk mij bij mij zelven, dat is, bij mijnen vroegeren arbeid; of liever, raadpleeg uw eigen gezond oordeel en juist kunstgevoel. Zoo lang wij niet, even als bij goud of zilver, den vasten toetssteen gevonden hebben, geef ik weinig om voorbeeld of vergelijking.’ En inderdaad, even gelijk in het gemeene leven menig mensch iets bijzonders in zijn natuurlijk geheel heeft, waardoor hij ons juist geheel als zoodanig, en niet anders behaagt, en het edelste en beste door overneming of nabootsing tot gemaaktheid wegvalt, zoo blinkt ook in ieder voortreffelijk Dichter en Schilder uit een eigenaardige aanleg en natuurlijkheid, eene wending en verkiezing, die, mits altijd aan een juist gevoel van kunst voldoende, hem boven allen welstaat.
Dit nu op onzen tollens toepassende, vinden wij in hem een' rijkdom van speling op een en hetzelsde beeld, eene uitstorting van altijd verscheidene uitdrukkingen van een en hetzelfde hoofdgevoel, welke, altijd los en ongedwongen, zijner dichtkunst de hoogste voortreffelijkheid bijzet, zonder der natuurlijkheid iets te ontnemen. Deze speling zit bij hem
| |
| |
niet in eene pijnlijke studie van de terminologie van velerlei bedrijf, maar in zijn diep gevoel van het onderwerp, in het vastklemmen van zijnen ééns regt getroffen geest aan het voorwerp en het beeld tevens, waarbij de kennis van velerlei bedrijf in eigenaardige taal medestroomt. De poging, om bij anderen af te beelden en levendig te maken, wat hij in zich ontwaart, de onverzadigde dorst en het brandend verlangen, om bij anderen over te storten, wat zijn zwangere geest als met onlijdelijk gevoel in zich draagt, en wil en moet overgieten, maakt hem groot en rijk als Dichter. Wij weten niet, of wij duidelijk genoeg zijn om juist begrepen te worden, en zullen daarom proeven uit het voor ons liggende werk bijbren en.
Een Dichter voelt meer dan hij dicht, is het hoofddenkbeeld van het eerste stuk in dezen bundel, hetwelk de bevoegdste kunstregters als het kunstjuweel van deze schatkamer van edele poëzij waardéren; waarom wij, het in zijn geheel niet mogende mededeelen, de lezing en herlezing ernstig aanbevelen. Is het niet, alsof wij al lezende met den Dichter medevloeijen? Is het niet, alsof het geheele gedicht slechts éénen zin oplevert? Die hier koud blijft, en ons nog niet verstaat, geven wij vrijheid, op alle onze aanbevelingen van dichtwerken geen acht te slaan, en onze onsterfelijke laurierkransen voor papieren kinderkroonen, bij het lot op Driekoningen getrokken, te keuren!
Het hoofddenkbeeld, in dit eerste gedicht vervat, is ook dat van het laatste in deze verzameling, Mijne Verzen genaamd. Beide gedichten maken, met hetgeen daar tusschen besloten ligt, een heerlijk en verscheiden geheel van allerlei verheven, geestig en bevallig dichtwerk. Ieder gedicht, echter, heeft zijne bijzondere waarde en eigene verdiensten.
Stille historische gang kenmerkt Het Turfschip van Breda. Krachtig, vol verheffing, en schitterend van uitnemend volgehoudene vergelijkingen, is De Dood van Egmond en Hoorne, te regt met goud bekroond. Wij bedoelen echter met dit krachtig geenszins dit couplet, hetgeen wij voor het minste van dit gedicht achten:
Ja, Spanjaards! hoort de dondertoonen,
Der vaadren schim ten zoen beloofd!
Ziet d'eerdienst van hun brave zonen,
Ten vloek gebliksemd op uw hoofd!
| |
| |
't Moog dieper 't schuldig harte u knagen;
't Verdubbel' nog den drang van plagen,
De straf, die u de hel bereidt:
De straf, die ge u hebt waard gezondigd,
De hel, door u langs de aard' verkondigd
En tot in Mexico verbreid!
maar het beeld van Alba, waar hij in de Nederlanden komt, de verheffing van de deugd der Vaderen, daar zij zich door geen' Bloedraad laten verzetten, maar moedig dood en foltering te gemoet treden, en de troost in het leven en den moed van Willem van Oranje, het grootste deel dus van dezen schitterenden lierzang.
Naïf, met zedelijke strekking, zijn Tevredenheid en Aan een bevrozen Vliet. Vol waarachtig gevoel en besef van huisselijk geluk, op de lier van den braven tollens altijd zoo welluidend, zijn: Op den eersten tand van mijn jongstgeboren Zoontje, Op de geboorte van mijn jongste Kindje, Op den dood van mijn zesjarig Dochtertje, Tehuiskomst, en De Vadernaam. Vindt men niet zelden, dat het boven alles treffende en in de gewone taal van den teederhartigen mensch naauw uit te spreken gevoel der vreugd en smart, als Echtgenoot en Vader, den gewonen regtschapen prozaïschen man tot het verheven punt van Dichter stemt, geen wonder dat een tollens, die zoo gevoelig voor de teederste betrekking als groot van dichtgeest is, in soortgelijke gedichten uitstekend gelukkig is. Ook in dien geest is dat Aan Mr. A.S. van Reesema, schitterende van heerlijke poëtische trekken, en vol kenmerken van een hart, uitnemend vatbaar voor het juist besef der huisselijke genoegens.
Is dit onuitspreekbaar gevoel met dat van Vaderlandsliesde en Vrijheidsmin vereenigd, zoo kan men denken, hoe het eenen tollens in losse en hartelijke verzen van het harte vloeit! Men heeft het bewijs hiervan in zijn gedicht, Het Vredefeest van 1814, in mijn huis gevierd. Trouwens voor het Vaderland klinken deze snaren altijd naar eisch, edel, helder en treffend. De vaderlandsche Aanblik op de Noordzee in 1810, en de uitnemende gedichten Aan de Vaderlandsche Dichters in 1810 en in 1813, geven daarvan de sprekendste blijken.
Het Huwelijk is een sraai, uitgebreid en volkomen zede- | |
| |
dicht. In dien toon, maar meer in den geest van den onsterfelijken horatius, is Zucht, hetwelk ons bijzonder behaagd heeft. Tranen is een regt gevoelig stukje, dat de ziel tot zachten weemoed stemt.
De onsterfelijke smits, weleer de hoogste roem van het kunstkweekend Rotterdam, een roem, dien hij thans met zijnen Zoon, onzen Dichter, deelt, geeft in het eerste Deel zijner Gedichten eene keurige en altijd geroemde vertaling van pope's Brief van Heloïze aan Abelard. Het bevreemdde ons eenigzins, dat ook tollens dit zelfde ter overbrenging koos, zonder in het voorberigt er eenige melding van te maken, even alsof de navolging van smits niet bestond. Ook deze van tollens is niet minder voortreffelijk en wint het in lossen gang, eene eigenschap, waarin smits in andere gedichten boven alle Dichters uitsteekt, zoodat hij met reden gezegd wordt, onze taal als te buigen en te kneden tot de allerzachtste en teederste dichtwoordjes.
In het eigenaardige der volhouding van een beeld, waarop de vruchtbare geest met ongedwongene wendingen geestig vergelijkt en het ontleende op treffende wijze zedelijk toepast, is tollens, zeiden wij, boven alle Dichters de meester. Dit is eigenlijk zijne sterkte of kenmerkende hoofdtrek. Alle zijne verzamelingen, alle zijne gedichten geven hiervan de sprekendste bewijzen. Hier vinden wij ze in alle gedichten, bijzonder in Scheepsvaart.
Eén enkel beeld of schilderij voorstellende, en regtstreeks doel treffende, is eindelijk De Echtscheiding. Wat het wezen moge, het zij de vinding, de natuurlijke schildering, of het leerzame, nooit nog hebben wij de voorlezing van dit gedicht, ondanks eenige kleine gebreken en onnaauwkeurigheden, van herhaling als anderzins, uiterst belangrijk, zien mislukken; en, daar wij door de aanhaling van een zoo treffend gedicht toch oneindig beter en krachtiger de voortreffelijkheid van dezen hoogstverdienstelijken Dichter bewijzen, dan door de uitgezochtste lofspraak, en welligt door de mededeeling nut stichten, besluiten wij met de overneming dezer
Echtscheiding.
Niet steeds is de liefde bestendig van duur,
Hoe snel zij den boezem deed jagen;
Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur,
| |
| |
Hoe hel zij de vonk had geslagen;
En strikt zij haar bloemen weêr los van het paar,
Dan tilt het, o jammer! zijn keten zoo zwaar,
En kan die welras niet meer dragen.
Dat lot was het lot van Lorenzo weleer,
Het lot van Lenore voordezen:
Hoe knelde de keten, o jammer! zoo zeer,
Waartoe zij zich voelden verwezen.
De rozen verbleekten, verdorden alreê,
De doren deed beiden den boezem zoo wee:
De wond wou niet langer genezen.
‘Och,’ zuchtte Lorenzo, zijn kind aan zijn hart,
Zoo diep met den vader bewogen:
‘Och, lieve, vergeld eens, vergoed eens mijn smart;
Geen ander zou ooit het vermogen!
God geev' het en gun mij dien troost in mijn' rouw:
Gelijk' nooit uw harte naar 't harte der vrouw,
Wier borsten u hebben gezogen.’
‘Helaas,’ kreet Lenore, van smart en van spijt,
Geschokt en gesolterd van zinnen:
‘Och, kind, dat zoo vroeg en zoo droef met mij krijt,
Blijf altoos uw moeder beminnen:
Al staan ook u de oogjes zoo zwart en zoo hel,
Al lijkt gij uw' vader van trekken zoo wel,
Gelijk hem toch nimmer van binnen.’
Zoo sarden zij beiden, verhit op elkaâr,
En zaten zoo droevig te treuren;
Zoo tilden zij beiden hun keten zoo zwaar,
En lieten hun bloemen verkleuren;
Zoo reten zij beiden den boezem zich stuk,
En morden en wrokten en vloekten hun juk,
En wilden niet langer het beuren.
‘Kom meê,’ riep Lorenzo, ‘kom meê dan, o vrouw!
Ginds is weêr de regter gezeten:
Verscheur' hij nog heden die haatlijke trouw,
Verbreek' hij voor eeuwig die keten!’ -
| |
| |
‘Kom meê dan,’ hernam zij en ging waar hij toog,
En wischte nog eens eerst een' traan uit haar oog,
Zoo rood en zoo bitter bekreten.
‘Hier hebt gij,’ dus sprak hij, ‘o regter, ons weêr,
Na zeven rampzalige jaren;
Nu doen ons, o jammer! de kluisters zoo zeer,
Hoe zacht en hoe lokkend zij waren.
Gij hebt hier, o regter, die banden gelegd,
Verbreek nu ook weder dien haatlijken echt:
Hij liet ons geen bloemen vergaren.’
‘Hier leg ik,’ zoo sprak zij, ‘den trouwring weêr af,’
En hield hem zoo plegtig geheven:
‘o Regter, verkort ons, verligt ons de straf,
Te lang en te zwaar voor ons leven!
Verbreek hier die keten, zoo knellend gesmeed;
Herneem hier, Lorenzo! uw' ring en uw' eed:
Hier hebt gij mij beiden gegeven.’
‘o Regter,’ hernam hij, ‘gij ziet het en hoort,
Zij stemt zoo van harte mij mede;
Ontsla ons, verlos haar, hergeef mij mijn woord:
Wij slaken, wij belden, die bede.
Ik deel hier met haar wat de hemel mij gaf;
Zij sta maar mijn kind en niets anders mij af,
En trek zij dan elders in vrede.’
‘Bewaar ons, o hemel!’ zoo kreet zij ontzet,
En wierp op de knieën zich neder:
‘Zoo wreed is geen schepsel, geen regter, geen wet,
Of tijgers zijn zeker niet wreeder!
Ik vraag om zijn goud, om zijn goed hem niet, neen!
Ik wil maar mijn kind en mijn kind maar alleen,
En zie hij dan nimmer mij weder!’
‘o Regter,’ hernam hij, ‘bij God, die ons ziet!
Die gruwel zal nimmer gelukken:
Ik bad om dat kind hem zoo vurig toch niet,
Om 't laf mij te laten ontrukken!
| |
| |
Ik drukte het eerst het een' kus op den mond:
Eens zal het, o regter, in treuriger stond,
Het laatst op den mijnen dien drukken!’
‘o Regter,’ zoo kreet zij, ‘aanschouw hoe ik lij,
En laat mij uw deernis verwerven;
Verwijs naar woestijnen en rotsen mij vrij,
Maar laat met mijn kind er mij zwerven.
Mijn regten, o regter! zijn teêrder van aard:
Ik heb het met wee en met smarte gebaard:
Och, laat in zijn armen mij sterven!’
‘o Regter,’ hernam hij, ‘ik zwoer in mijn vreugd,
Zoo ras mij dat kind werd geboren:
Ik breng het, o hemel, tot eer en tot deugd:
Dat heb ik, o regter! gezworen.
Die eed was zoo innig, zoo hartig, zoo dier!
Ik staas en hernieuw en herhaal u dien hier:
Mijn kind zal geen' ander behooren!’
‘o Regter,’ zoo kreet zij, en kroop voor zijn' stoel:
‘God zou het op u eens verhalen.
Versmoor niet de stem van uw menschlijk gevoel:
Nooit kan ons haar inspraak doen dwalen.
Mijn kind is mijn hoop en mijn heul en mijn troost!
Ontscheur aan geen moeder, o regter! haar kroost:
Ik zou met den dood het betalen!’
‘o Regter,’ hernam hij, ‘verlicht gij haar oog,
Verstrek gij dan zelf haar ten rader;
Al drijft zij haar' rouw en haar regten zoo hoog,
Mijn kind blijft niet minder mij nader.
Een dochter voorzeker behield zij met regt:
Een zoon is de vrucht en de troost van mijn' echt:
De zonen behooren den vader.’
‘o Regter,’ zoo kreet zij, ‘mijn kind is mijn kind:
Ik heb het gebaard en gezogen;
Ik heb het getroeteld, gekoesterd, bemind,
Bemind als het licht van mijn oogen.
| |
| |
Mijn zoon is mijn kind en mijn kind is mijn bloed...
Ik kruip u, o regter, wanhopig te voet:
Och, wees met mijn' jammer bewogen!’
Toen droogde de regter een' traan van zijn wang,
Maar wist niet een woord te verzinnen;
Toen sloop daar een knaapje, zoo bloô en zoo bang,
De regtzaal al bevende binnen;
Het knielde ter neder en snikte zoo luid,
En stak wel de lipjes tot spreken vooruit,
Maar dorst niet en kon niet beginnen.
‘o Knaap,’ sprak de regter en deed zich geweld:
‘Gij moogt hier, gij moet hier beslissen;
Verklaar hier, wien beider gij liever verzelt,
Wien beider gij liever wilt missen.
Uw vader, uw moeder bemint u zoo zeer:
Spreek op nu: wien mint gij, wien minder, wien meer?
Maar poog eerst uw traantjes te wisschen.’
‘o Regter,’ zoo nokte, zoo snikte het kind:
‘U wil ik, u neem ik tot hoeder:
Zijn beiden zoo gram en zoo boos en zoo blind,
Wees gij dan, mij armen, toch goeder.
Och, hoor mij: ik smeek u, ik schrei van verdriet;
Verhoor niet hun bede: zij meenen die niet...
Och, laat mij mijn' vader en moeder.’
‘Verkies,’ riep de regter, met dringender stem:
‘Van wien zijt gij willens te scheiden?’
‘Van hem noch van haar noch van haar noch van hem!’
Zoo kreet het en greep zich aan beiden.
‘Van hem noch van haar,’ voer het voort in zijn smart,
En knelde zijn' vader en moeder aan 't hart,
Die stonden en zwegen en schreiden.
Toen greep het de moeder zoo vast bij haar hand
En troonde zoo lokkend haar mede;
Toen trok het den vader al voort bij zijn pand
En won al gedurig een schrede;
| |
| |
Het bragt hen al digter en digter tot een,
En sloeg reeds zijn armpjes om beiden hen heen
En dwong hen nog eens tot een trede.
Toen sloot het hun handen op eens in elkaâr
En klemde die vast aan zijn lippen;
Toen zag het zoo teeder naar hem en naar haar
En liet toen hun handen weêr slippen.
Het hies naar den regter zoo smeekend een oog,
En tilde zijn armpjes zoo biddend omhoog,
En liet zich een zuchtjen ontglippen.
Toen stonden daar beiden, de handen in een,
En 't hoofd op den boezem gebogen;
Toen blikten zij beiden ter zijde zich heen,
En zagen elkander in de oogen.
Toen voelde Lorenzo zijn' boezem zoo slaan,
En prangde zoo hartig Lenore daaraan,
Op eens in zijn armen gevlogen.
‘Neen, neen!’ borst hij los, in vervoering en vuur,
En liet zijn verrukking hem leiden:
‘'k Verstok mij niet wreed voor den kreet der natuur:
Ons kind behoor' eeuwig ons beiden!
o Vrouw, die dat kind mij gebaard hebt met smart!
Herneem weêr uw regt en uw plaats in mijn hart:
De dood zal alleenig ons scheiden.’
Toen gaf hij den trouwring, tot pand van zijn' eed,
Op nieuw haar zoo plegtig en teeder;
Toen wierp zij, tot smeltens geroerd en gekneed,
Nog eens aan zijn' boezem zich neder;
Toen greep hij zijn' zoon bij zijn vrouw aan zijn borst,
En hield hem verrukt op den schouder getorscht,
En keerde met beiden toen weder.
|
|