het den Bijbel zelven niet verdringe; deze toch is het, dien de kinderen lezen moeten; wat, en hoe de, geschiedenissen daarin verhaald worden, moeten zij weten; en het kan eenen Leeraar niet moeijelijk vallen, bij deze korte aanwijzing, hen bij het lezen van den Bijbel, als allernoodzakelijkst, zullen zij behoorlijk antwoorden, te houden. Hij keurt het ook zeer goed, dat zelfs de plaatsen in den Bijbel hier niet worden aangewezen; de kweekelingen kunnen die (en dit is bijzonder nuttig) zelve zoeken; zoo worden zij met de geschiedenissen, uit de echte bron, bekend. Een uitvoeriger opstel, dat de Schrijver misschien nog in het licht geest, zou den beoordeelaar minder bruikbaar zijn. Hij durft zijnen Ambtsbroederen zeer wel aanraden, op deze wijze van dit boekje gebruik te maken: de vragen overhoord zijnde, ga men over tot het doen voorlezen van dat gedeelte van dit boekje, dat dezelfde geschiedenissen bevat; en het onderzoek besta dan daarin, of de kinderen het uitvoerig verhaal in den Bijbel hebben nagezien, waarin men hen natuurlijk te regt helpt, en op zulk eene wijze, dat hun lust tot het regt in de bijzonderheden weten van het Bijbelsch verhaal telkens al meer worde uitgelokt.
De paradijsgeschiedenis, en die van 's Heilands verzoeking in de woestijne, zegt de Schrijver, om redenen, niet te hebben aangeroerd; wij meenen, dat het kind die ook toch weten moet; maar, zoo als wij het boekje meenen te gebruiken, is het enkele woord, dat hij er van zegt, echter voldoende. Het overslaan van de genezingen van vele bezetenen keuren wij af; maar kan zeer wel, als men daaraan gekomen is, met eenen wenk aan de kinderen worden verholpen. Die in den Godsdienst onderwezen wordt, moet eerst en vooral weten, wat in den Bijbel verhaald wordt, en hoe het in den Bijbel verhaald wordt; en wat helpt het zwijgen van Duivel en bezetenen, ten zij men het kind den Bijbel zelven uit de handen houdt? Vooral moet het kind niet merken, dat men iets voor hem verbergen wil; dan wordt het