| |
De vruchteloosheid der aanvallen op de Leer der Roomschkatholijke Kerk aangetoond, door J.G. Lesage ten Broek, Notaris te Naaldwijk. Waar achter een Naschrift aan des Schrijvers Broeder, H.W. Lesage ten Broek, Predikant te Haamstede, ter beantwoording van diens Broederlijken Brief.
Bidt voor de genen, die u belasteren. Matth. V:44.
Te Amsterdam, bij Geysbeek en Comp. 1816. Met Goedkeuring. In kl. 8vo. 103 Bl. f :-14-:
‘Wij hebben,’ zoo wel als de Heer Aartspriester van Holland en Zeeland, ‘bevonden, dat dit tweede stukje van den Heer j.g. lesage ten broek, niet minder dan het eerste, de Leer der Roomschkatholijke Kerk naauwkeurig voordraagt;’ (handhaving van een onfeilbaar (menschelijk) gezag, tot wering van alle ketterij en dwaling) ‘als ook, dat het op dezelfde
| |
| |
gematigde en liefderijke wijze geschreven is;’ (zijnde met Protestantsche vrienden! lieve Protestanten! enz. doorweven:) ‘waarom wij,’ even als zijne Hoogeerwaardigheid, ‘oordeelen, dat het nuttig kan zijn hetzelve in druk uit te geven;’ welk nut wij eensdeels daarin meenen te vinden, dat menig Protestant wordt opgewekt, om niet zoo schromelijk onachtzaam te zijn bij de vele tegenwoordige bemoeijingen tot proselyten-makerij door sommigen in de zich noemende alleen zaligmakende Kerk; en anderdeels, dat zich de verstandige Roomschgezinde overtuigen kan, dat het aangenomen beginsel van onseilbaarheid, of ten minste deszelss gewone toepassing, moet worden opgeheven, vóór en aleer de hoop, om zich vriendbroederlijk te verstaan met de Protestanten, iets meer dan ijdelheid worden kan.
Verkiest men nu het werkje voorhanden bij de verzameling van deze twistschriften te voegen, zoo zal men zich hier ingelicht zien omtrent de ware beteekenis van het woord onfeilbaarheid, zoo als zich de Roomsche Kerk die toekent, en vindt zich deze of gene misschien wel opgewekt, om op deze wijze den slagboom te beschouwen als reeds genoegzaam geopend. Volgens bossuet, mag de Katholijke Kerk niet anders doen, dan de Goddelijke Openbaring volgen en verklaren door de inwendige leiding van den H. Geest, die haar tot Leeraar gegeven is; zoodat dan, als wij het wél begrijpen, de Roomsche Kerk eenvoudig de onfeilbaarheid van het Woord en den Geest van God belijdt. En in dit gevoelen is nu ook de Heer lesage ten broek, (en ieder Roomschgezinde?) en ook wij zouden zeer genegen zijn om alzoo het geschil te verklaren voor bijgelegd, indien men van de zijde der Roomsche Kerk flechts wilde aszien van den maatregel van voorzigtigheid, om, ten einde voor altoos de eigendunkelijke uitleggingen, welke de gedachten der menschen voor Schristuur willen doen doorgaan, te verbannen, zich te verbinden, de H. Schrift, in hetgeen geloof en zeden betreft, te verstaan in den zin
| |
| |
der H. Vaderen, - of ook maar wilde toestaan, de heiligheid van die H. Vaderen, en het regtmatige en juiste van hunne schriftuitlegging, te toetsen aan de letterlijke uitspraken van des Heeren Apostelen, als welke men wederzijds erkent dat geschreven hebben onder de leiding van den onfeilbaren Geest van God; en wij meenen, dat deze H. Vaderen, leefden zij nog, ons zelve deze toegevendheid gaarne zouden betoonen, daar wij niet gelooven, dat zij zich een hooger gezag durfden aanmatigen, dan eeniglijk gegrond in hunne overeenstemming met de H. Schrift. Wij verzoeken dit punt te mogen afdoen naar het beschreven Woord; terwijl het onbeschrevene, waarvan de Roomsche Kerk in het bezit meent te zijn, alsdan in deszelfs aanwezigheid en gezag uit het beschrevene van zelve zal moeten blijken. En, nadat dit groote punt dan ééns vooral is afgedaan, kan het eerst der moeite waardig gerekend worden, omtrent de volkomene overeenstemming, aangaande de geloofs- en zedeleer, van al die H. Vaderen, Concilien Paussen, de Heeren bossuet en lesage ten broek, enz. te treden in nader onderzoek. Dit zal ook de kortste weg zijn, om zich te overtuigen, in welke Kerk men het beschreven Woord van God wel het meest krachteloos maakt door eigendunkelijke uitleggingen, en het leeren van leeringen, die maar geboden van menschen zijn.
‘Als wij de Kerkelijke geschiedenis beschouwen,’ zegt ten broek, ‘zoo als die door de Protestanten’ (al of niet naar waarheid?) ‘is te boek gesteld, dan ontmoeten wij eene Kerk, allengs van de eenvoudige zuiverheid des Evangeliums afwijkende, hetzelve door menschelijke bijvoegsels benevelende, eene in allerlei dwalingen vervallende, en echter zich zelve Onfeilbaarheid aanmatigende, trotsche, heerschzuchtige Kerk, nu en dan bestuurd door goddelooze Opperhoofden, door Geestelijken, welke allerhande gruwelen bedreven.
Wij zien vervolgens, vijftien eeuwen na de ge- | |
| |
boorte dier Kerk, eenige Hervormers opstaan, die, niet in vereeniging met het Hoofd en Bestuur dier Kerk, maar zelfs tegen derzelver uitdrukkelijk verbod, van buiten af de hand aan het werk slaan, het juk eener bedriegelijke aardsche Onfeilbaarheid afwerpen, den Geest Gods afsmeeken, die boven alle gezag is, en (veelal ten koste van goed, eer en leven) tusschen het heerschappijvoerend Pausdom en het nederig en zwak Evangelie kiezen.
Wat nu de gevolgen van dit een en ander geweest zijn,’ blijkt thans in de negentiende eeuw, daar de Schrijver van het boekje: Een Protestant aan zijne Medeprotestanten, zegt, in Duitschland eene godslasterlijke leer te hebben zien indringen, en de autolatrie, of zelfaanbidding, aan de zoenleer en godsvereering des Heilands in de plaats zetten; zoodat eenige opregte gemoederen en verstandige mannen zich teruggeworpen hebben in de Roomsche Kerk, ondanks alle hare afwijkingen enz., om ten minste eenig water nog te kunnen drinken uit de hun dierbare bron, al is het dan ook niet onvervalscht en in geen' zuiveren regenbak.
Dit zeggen van den Protestant aan zijne Medeprotestanten is voor den Naaldwijkschen Notaris koren op den molen; gelijk hij ook nog maar niet vergeten kan, eens van een' Protestantschen leerstoel gehoord te hebben, dat de Oostersche Wijzen starrekundigen waren, en de hun bij de geboorte des Heilands verschenen star eene gewone komeet was. Inderdaad, hier speelt het sluitje voor sommigen aanlokkend genoeg; en was de Roomsche Kerk (voor een' tijd, dit spreekt van zelve) een weinig toegevende, en begon onze Notaris cum suis zijne manoeuvres niet met wat al te groote overhaasting, wie weet welk eene vangst er te doen ware, juist niet van vele verstandigen om de leer van autolatrie of zelfaanbidding te ontvlugten, maar van eenvoudige opregte gemoederen, die voor eene komeet of zoo iets nog al vervaard zijn! Maar, bij des Heeren lesage ten broek's te vroege bemoeijingen, zal de komeetziener
| |
| |
zich wel wat inbinden; terwijl de Schrijver van Christendom en Hervorming zoo luide onlangs de klok trok, en trekken deed, dat wij nu vooreerst, en wel voor een' geruimen tijd, tegen de prediking van autolatrie onder ons gewaarborgd zijn.
Men springt met het argumentum a tuto somtijds zoo wonderlijk om, dat wij met hetzelve juist niet zeer hoog loopen; wij willen het echter te dezer gelegenheid ook eens bezigen, en onze Protestantsche broeders opwekken een weinig vooruit te zien, opdat zij niet plomp verloren van den wal in de sloot loopen, zoo als men zegt. Want, wat de gevolgen geweest zijn van het systema der zich onfeilbaarheid aanmatigende Kerk, en hoe de keuze tusschen het heerschappijvoerend Pausdom en het nederig en zwak (maar boven alles dierbaar) Evangelie, en het mogen drinken van het levend water, onvervalscht en uit de zuivere bron, (het mogen lezen der H. Schrift) onzen voorouderen goed, eer en leven gekost heeft, zouden wij ongaarne vergeten zien.
Het gezegde argumentum a tuto wordt nog eens meesterlijk door onzen Schrijver in dezer voege gebezigd: de Protestant loochent niet meer, dat men in de Roomsche Kerk zalig worden kan; maar van de Protestantsche loochent het de Roomsche Kerk volstrekt. Kan het nu twijfelachtig zijn, wat men veiligheidshalve kiezen moet? Met andere woorden derhalve: hoe meer men in de Protestantsche Kerk, overtuigd en doordrongen van den echt Evangelischen verdraagzamen geest, het: oordeelt en verdoemt niet, inscherpt, hoe meer men zich geschikt voelen moet om een geloof te belijden, bij hetwelk het verdoemen van iederen andersdenkenden stelregel is!! - Dan, dit verdoemen is immers zoo erg niet meer? Onze lesage ten broek kent achtingwaardige, deugdzame menschen, die hij niet onder de verlorenen rekent, hoewel zij God op eene andere wijze vereeren en dienen, dan zijne Kerk en hij voor de eenige ware houden. Hoe zou hij ook zulke bekrom- | |
| |
pene denkbeelden van de Goddelijke barmhartigheid en almagt koesteren? Hij wanhoopt niet aan de zaligheid van eenen enkelen ketter, hoe verhard ook; want God is almagtig, en de laatste zucht van den ketter kan die van een volmaakt berouwhebbend waarachtig geloof wezen; zijn sterfuur kan dus zalig zijn. Zoo voelen wij, dat bij deze edelmoedige en verdraagzame gevoelens jegens den ketter het ‘extra quam non datur salus’ der onfeilbare Roomsch-katholijke Kerk volkomen bewaard blijft.
Het fraaije boekje heeft ons wederom tegen ons voornemen tot uitvoerigheid uitgelokt. Korter dan: men make onderscheid tusschen leerstukken en verordeningen, welke laatsten, behoudens de onfeilbaarheid der Kerk, veranderd en afgeschaft kunnen worden, zijnde echter, zoo lang dit niet geschied is, even zeer, als de leer zelve, verbindende. De veranderlijkheid der leer en verschillende gevoelens der Katholijken doen geen het minste nadeel aan de Kerk, omdat zij haar oppergezag (dat boven alles dierbare leerstuk!) niet betwisten; de verschilhebbende partijen zwijgen en gehoorzamen, zoodra de Kerk spreekt en beslist. De Godsdienst heeft met het gedrag zijner bedienaren niets gemeen; deszelfs weldaden bestaan meer in wezenlijkheid dan in woorden, en men ontvangt die uit de handen eenes wettigen dienaars, deze mogen dan heilig of goddeloos zijn. Het is door de goede zorg der Goddelijke Voorzienigheid, dat er onder de Opperherders der Kerk zedelooze en openbare zondaars geweest zijn, opdat men hun geene onfeilbaarheid in zeden en daden zou toekennen. Om misbruiken moet men eene zaak niet verwerpen; een beeld is vooral niet erger dan een prentje, en men verwijt der Grieksche Kerke geenen prentjes- of schilderijen-dienst! De Roomsche Kerk beveelt jegens de Heiligen eene niet meer dan menschelijke hulde aan; en laat die hulde nog geheel vrij, leerende wel, dat de aanroeping der Heiligen goed en nuttig, maar geenszins, dat die noodzakelijk is. De Kerk beveelt liefde tot de vijanden, bidden
| |
| |
voor belasteraars, vergeving van beleedigingen, maar geene brandstapels of Auto's da Fe; en deze hadden slechts dáár plaats, waar de Roomsch-katholijke Kerk eene staatswet was, zoo als weleer de Hervormde Kerk hier te lande. Gods woord is zoo wel onbeschreven als beschreven. De Protestant moet onderzoeken, maar de Katholijk niet, want die gelooft al wat de Kerk hem leert. De Bereërs waren Joden; en die moesten onderzoeken, niet de leer der Apostelen, maar of dezelve geregtigd waren tot het invoeren eener nieuwe leer; en, daarvan overtuigd, mogten zij niet beoordeelen, of de Apostelen wel de echte leer van Jezus predikten. Waaruit dan onwedersprekelijk volgt, dat wij ook nimmer bevoegd zijn zoodanig onderzoek te doen omtrent eenigen Paus of Concilie, al begrepen wij ook met ons gezond verstand, dat leer en verordeningen ons toekwamen uit zeer goddelooze monden en handen, en met ons dom verstand, dat zij regtstreeks inliepen tegen de duidelijke woorden en instellingen van Jezus en zijne onmiskenbare gezanten. Trouwens, het oogmerk van den Christelijken Godsdienst is niet, om de menschen wijs en verstandig, maar beter te maken, (en tusschen dit een en ander is volstrekt geen verband?) Te dezer gelegenheid valt de Schrijver in den toon des volledigen triumfs, daar hij door het meergemeld geschrift van den Protestant aan zijne Medeprotestanten begrepen heeft, dat zijne bemoeijing voornamelijk ingang vinden zal bij menschen, die ieder onderzoek wanhopig verwerpen, of tusschen zoodanig verwerpen des onderzoeks en volstrekte godverloochening dobberen; terwijl ook de Roomsche Kerk op een aantal bekeerlingen rekenen mag van de zoodanigen, die, aan hunne ondeugende heerschende neiging gehecht, echter door gevoel
van behoefte en vrees voor hier namaals gemarteld worden. Hier heeft hij nu het voorbeeld van Jezus, die niet kwam om te roepen regtvaardigen, maar zondaars, (tot bekeering, bleef in de pen;) en, alsof hij niet bevat, dat juist het aanlokkende der Roomsche Kerk voor dezulken in het
| |
| |
onderscheid der bekeering, dáár en bij ons gevorderd, voornamelijk de Roomsche proselyten-werving, naar het oordeel van gezegden Protestant, het krachtigst begunstigen moet, draaft hij door, en gaat het: zondigt voortaan niet meer, aandringen, alsof voor de genen, die dit goede woord wenschen te beoefenen, alleen bij de Roomschgezinden troost, en bij de Protestanten niets dan wanhoop, te vinden is. De verpligting van alle Christenen tot gehoorzaamheid aan de Roomsch-katholijke Kerk wordt, uit al het gezegde, als boven alle bedenking voorgesteld, en tegen de gevaarlijke dwaling eener zoogenaamde algemeene Christelijke Kerk (aanwezig in alle gezindten, die Jezus voor haar Hoofd erkennen, en zijn Evangelie beleven) regt hartelijk gewaarschuwd. - Wij verklaren rond, dat, bijaldien nu niet ieder Lezer van deze Vruchteloosheid der aanvallen enz. dadelijk tot de Moederkerk, voor welke het hart van den Protestant aan zijne Medeprotestanten nog zoo warm klopt, overkomt, de Heer Notaris lesage ten broek daaraan geheel onschuldig is!
Een naschrift van twintig bladzijden is aan den Heer h.w. lesage ten broek, Predikant te Haamstede, gerigt, des Schrijvers lieven Broeder, die hij gelooft dat ter goeder trouwe dwaalt, maar evenwel de onbescheidenste, de hatelijkste tegenstrever is der waarheid, welke hij niet kent. Het voorberigt bevat eene openlijke biecht van vroeger ergerlijk gedrag, met een verzoek om voorbede aan maria magdalena besloten. In eene opdragt aan den zeer geleerden Heer j. decker zimmerman, Lutersch Predikant te Utrecht, ontvangt deze zijne betoonde beleefdheid met pligtschuldige dankerkentenis terug, en tevens den welgemeenden zegenwensch, dat deze zeer geleerde Heer ook nog eenmaal Roomsch-katholijk worden mag; in welk geval wij meenen, dat onze Notaris hem ook, zonder kwetsing van zijn geweten, met den gebruikelijken titel van weleerwaardig zoo wel, als zeer geleerd Heer, zal mogen begroeten.
| |
| |
Van de tegenschriften hebben wij onze Lezers verzocht, het: ‘Tweede en ook het derde of laatste Vervolg op de bescheidene Aanmerkingen, enz. in Brieven door Alethofilus aan Filekklezius, te Utrecht bij J. van Schoonhoven,’ hetwelk ons nu ter hand komt, te houden voor bij het eerste stukje reeds aangemeld. |
|