Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeschouwing.Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer, uit verschillende oogpunten beschouwd en opgehelderd. Uit het Hoogduitsch, naar de nieuwe, geheel verbeterde en zeer vermeerderde Uitgave, van J.J. Hess, Antistes der Kerk te Zurich. IIde Deel. (Eigenaardiger IIden Deels 1ste Stuk.) Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. 397 Bl. f 2-18-:Aanzienlijk zijn de vermeerderingen van den beroemden Zwitserschen Godgeleerde, of Kerkvoogd (Antistes), gemaakt bij zijne tweede Hoogduitsche uitgave, die aanleiding gaf tot dezen herdruk, en daarbij gevolgd is. Bij ons vorig verslagGa naar voetnoot(*) bepaalden wij ons geheel tot de bijvoegsels, deze nieuwe uitgave versierende. Nu, onverminderd onze hoogachting voor den waardigen hess, welken wij vereeren, als geheel onbesmet van den zwadder der Duitsche Neologie, en daarentegen op nieuw leeren kennen als eenen man van regtschapen Christelijke beginselen, zullen wij ons veroorloven, eene bedenking omtrent zijn werk, dat voor ons ligt, in het midden te brengen. Te ver zouden wij in ons verslag eener tweede uitgave uitweiden, wilden wij zijne stellingen omtrent de Demons en den Duivel, ja diens wezenlijken invloed als verzoeker ten kwade, op grond der gewijde geschiedenis, en haren letterlijken inhoud, thans meer uitvoerig voorgedragen, ten toets brengen. Wij laten het beweerde hieromtrent (in de 9de afdeeling) ter beoordeeling over van elken oplettenden lezer; ofschoon wij onzen twijfel niet ontveinzen wegens eene meerdere duisterheid, welke wij hier ver- | |
[pagina 2]
| |
meenen aan te treffen, dan wel in andere stukken van hess, die doorgaans volledige aanspraak heeft op klaarheid en eenvoudigheid, bij ons de voorname kenmerken van het ware. Ook willen wij slechts met een enkel woord gewagen van zijne behandeling der Gelijkenissen in eene vroegere (de 7de) afdeeling, die ons welberekend voorkomt, om het vernuft en de uitgebreide kennis van den Heiland, volgens 's mans doel, te doen uitkomen, dan tevens niet vrij te pleiten schijnt van noodelooze snipperingen, die den zamenhang van het schoon geheel te meermalen zoek brengen, en eenigen zweem verraden van Duitsche wijdloopigheid. Maar, bij de moeite en in vele blijkbare omwerking, door hess aan deze nieuwe uitgave, en wel bijzonder in dit Deel aan de 8ste afdeeling, over het karakter van jezus, en deszelfs vorming, besteed, stonden wij verwonderd daarbij stil, dat ééne plaats, waar hij zeer beslissend en in het breede spreekt over des Heeren opvoeding in één gezin met zijne broeders en zusters, ja hieruit eenige gevolgen wil hebben afgeleid omtrent de vorming van jezus door zijnen jeugdigen omgang met dezen, (zie bl. 127 env.) geheel onveranderd, en buiten alle aanmerking des Vertalers, of van den Heere muntinghe, gebleven is bij de tegenwoordige uitgave. Wel is waar, op bl. 128 en elders noemt hij halfbroeders, en toont hij hen te achten voorkinderen van jozef uit vroeger huwelijk geweest te zijn. Maar, vragen wij, is dit gevoelen van epiphanius, oudtijds door de Grieken gevolgd, maar ronduit door origenes wedersproken, en voorts verworpen, niet te ligtzinnig aangenomen door hess, om daarop iets, veel minder zoo veel te bouwen, als hij doet? Men weet immers uit de kantteekening bij onzen Bijbel op Matt. XIII:55, en uit hetgene de groot (om niemand meer te noemen) op gedachte plaats ons leert, dat en het woord Broeders, en de zeer vermoedelijke volksdwaling, die (t.a.p.) maria, des Heeren Moeder, met hare Zuster van gelijken naam (zie Joann. XIX:25) schijnt ver- | |
[pagina 3]
| |
ward te hebben, geenen voldoenden grond geven, om, buiten eenige redenen, het beweerde van epiphanius voor bewezen waarheid aan te nemen. Dit althans is daarentegen zeker, dat de Geschiedenis, noch bij het vlugten van jozef met Moeder en Kind naar Egypte, noch bij het vermissen van den twaalfjarigen jezus, door zijne Ouders wedergevonden in den Tempel, noch elders, eenig gewag maakt van kinderen of voorkinderen van jozef, die toch, naar de opgevatte gevoelens van onzen hess, met den Heiland opgevoed werden in één gezin. - Intusschen stonden wij daarom te meer stil op dezen, zoo wij meenen, blijkbaren misslag des veelgeachten Schrijvers, om Christenen met nadruk op te wekken tot eigen onderzoek der gewijde boeken, ten einde zij niet door eenigerlei gezag geslingerd worden met allen wind der leere, die van de waarheid afdrijft. Overigens laten wij gaarne, en op nieuw, regt wedervaren aan den arbeid, waarmede de onvermoeide vlijt des waardigen mans dit zijn werk vermeerderd, verbeterd, en in vele verrijkt heeft. Want, behalve andere bijvoegselen, (aan den voet dezer bladzijdeGa naar voetnoot(*) voornamelijk aangewezen) draagt hiervan de eigene afdeeling, waarover wij spreken, een alles afdoend bewijs. Met uitzondering immers van ruim 14 bladzijden, uit de vorige uitgave overgenomen, ontmoeten wij hier (te beginnen op bl. 172 tot aan het einde der afdeeling, of bl. 348) een geheel nieuw en belangrijk stuk. Zeer in het breede, en in zijnen gezonden smaak, om | |
[pagina 4]
| |
meer den zamenhang of het verband des Bijbels gade te slaan, dan wel afzonderlijke plaatsen ten betooge aan te voeren, onderzoekt hess aldaar, hoedanig des Heeren geheele beschouwing en wijze van behandelen der oude Bijbelsche geschiedenissen en leeringen geweest zij; en meer bijzonder brengt hij ter bane, welke toepassing jezus van verscheidene plaatsen, als voorzeggingen op Hemzelven, maakte. Alleen de bekrompenheid van ons bestek wederhoudt ons, met deze keurige bijdrage onze lezers van naderbij bekend te maken, die buiten allen twijfel stelt, hoe diep de Heer inzag in den waren geest der gewijde boeken, door Joodsche geleerden miskend, en verbasterd door de overlevering van menschen; en tevens, hoe welgepast Hij zelf, en de Apostelen na Hem, zich beroepen heeft op der Profeten betuigingen aangaande den Messias. Wij merken slechts in het voorbijgaan op, dat, terwijl hess een- en andermaal de belangrijke plaats, Jesaias LIII, aanvoert, hij nogtans met stilzwijgen is voorbijgegaan, dat, volgens de verbetering van kennicott, ook het laatste deel van het 9de vers aldaar toepasselijk mag gerekend worden op jezus graf, dat bij eenen rijken zijn zoude, en metderdaad geweest isGa naar voetnoot(*). Welligt evenwel lag het buiten het doel van onzen Schrijver, om geene, hoewel gegronde, gissingen in te vlechten in zijn betoog, dat rusten zoude op de beschouwing van den geheelen loop en geest der voorzeggingen; althans wij willen deze bedenking gaarne doen gelden te zijner verontschuldiginge. Bij hetgene bevorens, en door ons, en door den Heere muntinghe, in de voorrede voor Deel I, ge- | |
[pagina 5]
| |
zegd werd, hebben wij ter aanprijzing geen woord te voegen. Alleen den Vertaler herinneren wij, dat, zoo hij zich den lof van eene fraaije overzetting te leveren (hem bij voorraad door den Hoogleeraar gegeven) ten volle wil waardig maken, hij vooral te zorgen hebbe van geene Germanismen zich te veroorloven, zoo als wij hier en gindsGa naar voetnoot(*) in dit IIde Deel gevonden hebben. |
|