De winterhaard, een geschenk der vriendschap.
Zwaai, in 't ongeregeld woelen,
Wintervorst! den strengen staf;
Schud, daar we uw geweld gevoelen,
De uitgeleefde bladren af;
Doe, daar niets uw' wrok kan stillen,
Ieder van uw' adem rillen,
Die de dorrende akkers blaast;
Doe de lucht van dampen zwellen,
Daar de zou, in 't nederhellen,
Haar' beperkten togt verhaast.
| |
Overstelp, in 't magtloos schijnen,
't Lieflijk licht door sombren nacht;
Laat het tenger scheutje kwijnen,
Neêrgestort door hageljagt;
Klem de stroomen in uw banden;
Doe ons huivrend klappertanden,
Als gij buldrend ons omzweeft,
En, omstuwd van woeste orkanen,
Ons, bij elken schok, doet wanen,
Dat Natuur heeft uitgeleefd.
Ik ontduik uw temloos woeden,
Dat ons zoo veel ijzing baart,
Om de kalmte in 't hart te voeden,
Bij den koesterenden haard.
In het uitgewoekerd uurtje
Flikkert daar 't weldadig vuurtje,
Tot verwarming van het bloed;
En, bij 't glimmen van de vonken,
Baart, wat vriendschap heeft geschonken,
Vreugde aan 't opgeruimd gemoed.
Stichtte de oudheid ook altaren,
Aan de vriendschap toegewijd;
Nutter offerand' te gâren,
Is het doel van onzen tijd.
Hier vervliegt, bij luide galmen,
Alles niet in ijdle walmen,
Waaruit vlam en gloeijing spruit;
Neen, hier deed de wijsheid winnen:
Want de gloed vergaêrt zich binnen,
En breidt zich verkwikkende uit.
Zelfs door 't altijd koele marmer
Wordt de koude als afgewend,
En 't genietend hart slaat warmer,
Daar 't een vriendschapsblijk erkent:
't Staal, dat, door het helder blinken,
Ieder' walm terug doet zinken,
Die 't verrassend overzweeft,
Toont, dat aan 't opregt bedoelen,
Dat de vriendschap doet gevoelen,
Geen besmettende adem kleeft.
| |
Is de vorm dan ook gebleven,
't Doel is eindloos meerder waard:
Vriendschap doet hare offers zweven
In den koesterenden haard.
'k Voel me er telkens door verkwikken,
Als de stormen ons verschrikken,
En de God van 't Noorden woedt:
Daar zijn roê mij niet kan treffen,
Mag ik ook, verrukt, beseffen,
Wat de gulle vriendschap doet.
Wordt de orkaan dan telkens stouter,
Hoe er meer voor 't woeden zwicht,
Koestren we ons gerust bij 't outer,
Door de vriendschap opgerigt.
Uit de keur van Hollands veenen
Wil ik 't offer kracht verleenen.
o, Hier is het wél te zijn!
Bij het glimmen van de vonken,
Kweekt, wat vriendschap heeft geschonken,
Hier een' nieuwen zonneschijn.
|
|