| |
| |
| |
Beschouwing van de tentoonstelling der kunstwerken van levende Nederlandsche meesters, in october 1816, te Amsterdam.
Zoo dikwerf ik in Amsterdam kome, bewonder ik deze groote stad, hare schoone ligging, den ijver harer ingezetenen, en de drift, die hare burgers bezielt voor alwat edel en goed is, inzonderheid voor wetenschap, letteren en kunsten. Inderdaad, men moet het bekennen, daar leeft de Bataafsche apol, dáár wonen de Zanggodinnen als in haren eigenlijken tempel; geen dag, geen avond gaat dáár voorbij, of er wordt op het altaar van kunsten en wetenschappen geofferd, iets voor- en bijgedragen tot ontwikkeling van kennis en smaak. Felix Meritis en vele andere Maatschappijen en Genootschappen, met de Stads Teekenschool, onderscheidene Kunstgezelschappen, en drie Schouwtooneelen, kunnen, in voor- en najaar, den buitenman, bij een verblijf van eenige weken, een' voorraad en genoegen verschaffen, waarop hij het overige deel des jaars ten zijnent kan teren en uitrusten. Wij willen andere plaatsen en derzelver kunstijver niets te kort doen; maar wij gelooven toch, dat Hoofdsteden best geschikt zijn om de edelste voortbrengsels van vernuft in het juiste licht te stellen, en zouden hem niet tegenspreken, die beweerde, dat eene openbare tentoonstelling van de heerlijke schilderijen, met zoo veel gevaar en beleid uit Frankrijk teruggehaald, niet zou gemist hebben ter ontwikkeling van den geest van dankbaarheid en het onuitsprekelijk gevoel van liefde en eerbied voor nationale kunst, zoo deze kunstwerken naar de Hoofd- in plaats van de Hof-stad dadelijk waren gevoerd. Nimmer vond ik echter de Schilderkunst te Amsterdam zoo hartelijk, zoo openlijk en algemeen geliefd en vereerd, als in de maand October laatstleden, bij gelegenheid der toen gehoudene openbare Tentoonstelling van Kunstwerken door levende Meesters. Ik zal daarom mij niet ophouden door te spreken van andere kunstvertooningen, van een inderdaad fraai Panorama,
verbeeldende den Slag van Waterloo, in eene keurige Rotonde op het Leidsche plein, toen ter bezigtiging mede opengesteld, noch van het herbouwde Muzeum in het Trippenhuis, waarin de schilderijen,
| |
| |
weleer in het Paleis gezien, nu uitnemend op haar licht en plaats geschikt zijn, en welke beide voorwerpen de reis alleen mij zouden waard geweest zijn; maar bepaaldelijk en eenigzins uitvoerig handelen over de kunststukken, op de gezegde Tentoonstelling in een gedeelte van het gebouw, laatst voor de Marine geschikt, weleer de Gasthuiskerk, bezigtigd.
Het locaal zelve was ruim, net en helder. Losse ramen, met wit doek beplakt, beveiligden, bij zonneschijn, voor te felle schittering. Van acht kamers, zoo groot als klein, waren in zes de schilderijen, teekeningen, preuten en beeldhouwwerk zeer juist geplaatst; terwijl zulks in de twee overige vertrekken, waarin veelal stukken, na de eerste schikking ingekomen, zich bevonden, zoo juist niet had kunnen geschieden. De oppassers waren allezins beleefd, oplettend, en genoegzaam. De betaling van 5½ st., bij het inkomen, voor de lijst of catalogus der stukken, was ook eigenaardig geschikt, om, voor eene kleine opoffering, zich voor te veel gedrang, bij eene gansch vrije bezigtiging zeker het geval, te waarborgen.
Wat de stukken zelve in het algemeen betreft, wij vonden dezelve talrijker, en over het geheel nog voortreffelijker, dan bij de drie vorige Amsterdamsche Tentoonstellingen. Vooral vonden wij bij jongere Schilders, waarop het bij dergelijke gelegenheid inzonderheid aankomt, het kunstvermogen meer en beter ontwikkeld; zoodat het nut dezer instelling al meer en meer gebleken is. Op zoodanig eene Tentoonstelling leert men vergelijken, de ontwikkeling der kunst nasporen, jonge Meesters kennen; door dezen weg wordt algemeene belangstelling geboren en gaande gehouden. Getuigen hiervan het vergenoegen en de algemeene deelneming, te dezer gelegenheid zigtbaar. Men heeft ons verhaald, en wij willen het gaarne gelooven, dat omtrent negenduizend catalogi zijn uitgegeven: daar nu de Dames van het nemen derzelven vrij waren, en er (dank zij haren ijver en liefde tot de kunst!) vele opkwamen, kan men nagenoeg berekenen, hoe vele duizenden deel aan dit genoegen genomen hebben. Deze deelneming is ook gebleken door den aankoop, zoo ons verhaald is, van verscheidene stukken door bijzondere personen, waardoor de kunstenaar weder in de gelegenheid gesteld werd, zijne krachten, met vernieuwden moed en lust, aan dezen edel- | |
| |
sten en verhevensten van 's menschen handenarbeld te koste te leggen.
Daar wij, bij de korte vermelding der bijzondere stukken, kiezen moeten omtrent eene te houden orde, en of de lijst, zoo als die volgens orde van letter voor ons ligt, of de kamers, waarin de stukken geplaatst waren, of wel het vak, waartoe zij behooren, tot leiddraad dient te strekken, kiezen wij het laatste, hoezeer het moeijelijkste, omdat zulks ons meest oordeelkundig en doelmatig voorkomt.
| |
Historiéle.
De voornaamste stukken in dit vak waren voorzeker die van den Brusselschen Schilder c. cels. De Antigone, haar Broeders lijk met aarde bedekkende, was zeer goed van teekening, vooral ook wat aangaat de ligging van het lijk in de verkorting; de behandeling in het algemeen, en het warme doorstralende licht der levende vrouwe bij den kouden en dooden jongeling, juist; maar de keus van het geval was geheel niet gelukkig, en voor onze zeden vrij aanstootelijk. De grondige kennis der oudheid geeft kiescher gevoel, en een Schilder van oordeel zou voor 't minst dit broederlievend meisje den pligt met afgewend of bedekt gelaat hebben laten verrigten. Immers eens toegegeven, dat de aardbestrooijing ter regter plaatse van het ligchaam zij, hetgeen wij nog niet erkennen, zoo bleef eene dergelijke, hoe karakteristieke, vinding altijd voor het kiesch gevoel toch stuitend, en dus verwerpelijk. Wij zeggen dit geenszins om den Heer cels te berispen, maar om hem te doen zien, dat wij, hoe uitnemend opgetogen over zijne hoogst zeldzame verdiensten, onpartijdig zijn; en het is ook om deze reden, dat wij openhartig betuigen, dat zijne laatst geplaatste Allegorie ons niet behaagde. Beter waren de drie historiéle Schetsen; veel fraaijer en uitstekender was de Sapho, hoewel de armen niet juist van teekening waren. Het voortreffelijkste in dit gedeelte der kunst was zijne Venus, meesterlijk van kleur en teekening; hare houding was ongedwongen, het naakt edel en natuurlijk. Het behaagde ons niet weinig, in den hoogen stijl van eenen titiaan eenen vaderlandschen Meester te ontmoeten, die getoond heeft boven andere Zuidnederlandsche Historieschilders de Amsterdamsche Tentoonstelling te
| |
| |
vereeren, waarvoor hij wederkeerig uitstekende eer en hoogen roem heeft weggedragen.
Wij hebben nog niet gesproken van het Kinderhoofdje, het afbeeldsel van een jong Russisch Edelman, omdat het Publiek deswege zoo eenstemmig als naar waarde met den hoogsten lof gesproken heeft. Geen ouder, die niet zulk een edel kind, geen liefhebber, die niet zulk een edel schilderijtje, geen kunstenaar, die niet zulk een edel penseel verlangde. Onze pen schiet hier te kort in den lof des kunstenaars.
De Hooggeleerde Heer b. wolf leverde drie stukken; eene Historiéle Ordonnantie uit den bekenden Roman Gilblas de Santillane, en twee kapitale schilderijen, Philoctetes op het Eiland Lemnos, en Artemisia, de asch van haren Gemaal drinkende. Deze Meester heeft veel vuur voor de kunst, en is gansch niet ontbloot van vinding en kennis; maar hij volgt de Italianen te slaafs, en dus ook in hunne gebreken: het geheel is veel te zwart en droevig.
De voorstellingen van de verlossing van Petrus uit de gevangenis, en die der Vrouwen bij het graf van den Zaligmaker, door den Heer h.f. wiertz, te Nijmegen, vonden wij wat hard, en te zwaar gekleurd. Hij late zich hierdoor niet afschrikken: het is reeds eene edele poging, zich aan het zoo weinig in het Noordelijk gedeelte des Lands beoefend Historieel vak te wagen. Hij leere meer en meer zien en vergelijken. Hij studere met vlijt. In alle vakken der Schilderkunst is dit noodig, bovenal in dat der Historie.
| |
Portretten.
Wij waren lang in beraad, of wij het afbeeldsel van den Kroonprins te paard, gevolgd door zijnen Adjudant, in het Haagsche Bosch rijdende, door de bekwame hand van den Haagschen Schilder pieneman vervaardigd, wel tot deze afdeeling zouden brengen. Om eens voor al ons gevoelen hieromtrent te uiten, moeten wij, de toepassing daarvan aan anderen overlatende, zeggen, dat al die verdeelingen in vakken, soorten en rubrieken, hoe gemakkelijk en onontbeerlijk dikwijls om elkander te begrijpen, en dus redekundig noodzakelijk, onzes oordeels krukken gelijk zijn, welke de echte Schilder, gevoelt hij zichzelven en zijnen geest tot alles nieuws en groots gestemd, wegwerpt; hij staat vaster op zij- | |
| |
ne eigen voeten, bewandelt beter zijn eigen pad, en schept, des noods, een geheel nieuw vak of ongekende tusschensoort. Iets van dit stoute vonden wij in dit stuk van pieneman. Landschap, historie, beelden, portretten waren hier met oordeel vereenigd, het geheel wel geordonneerd, en ieder voorwerp meestal wel geteekend.
Veel bijval vonden ook de afbeeldsels van dien Prins en zijne, juist even hier te Lande zoo hartelijk verwelkomde, Gemalin, door denzelfden kunstenaar. Men zegt, dat het Vorstelijke Paar in dit schilderij behagen schept, en dat hetzelve naar Rusland bestemd is. Wij vonden haar teeder en met veel smaak behandeld. De Kunstschilder laat er eene plaat van vervaardigen, en heeft daartoe eene genoegzame aanmoediging door ruime inteekening. Wij bevelen den Plaatsnijder eene bijzondere zorg en vlijt, om het hoog en geliefd onderwerp, om den roem des Schilders, doch ook om zijnen eigen naam als Kunstgraveerder meer en meer te vestigen en groot te maken.
Hoe uitstekend de welverdiende lof, den Heere pieneman toekomende, zij, meerder lof, ja de hoogste in het onderhavig vak, verdienen de Schilders hodges en van der kooi, beide Meesters van den eersten rang, waardig met de beste vernuften van den ouden en nieuwen tijd vergeleken te worden, en echter gecheel verschillend van elkander. Van der kooi heeft van dijk door en door bestudeerd, en dat hij ééns zich heeft eigen gemaakt, houdt hij als Vries vast; vanhier veel kracht, groote stoutheid, breede behandeling en meesterlijke uitvoerigheid tevens. Meer sijne smaak heeft echter hodges; zijn penseel is zachter, teederder; de behandeling en schikking, den Engelschen reynolds zoo zeer eigen, is bij hodges doorstralend; alles is welgekozen, edel en innemend. Het Portret van den Koning, tot roem der Amsterdamsche Regeringsleden hare Raadzaal, benevens de onsterfelijke werken van van der helst en flink, versierende, is uitstekend fraai; en, dat veel zegt, het handhaaft zich en den roem zijns Meesters op zoo achtbare plaats en bij zoo groote voorgangers. De gelijkenis voldeed algemeen. Wij vinden ons verpligt, bij deze gelegenheid hun de dankerkentenis van het algemeen te betuigen, die, boven klein, geestigheid verheven, geen oogenblik geaarzeld hebben, dit
| |
| |
meesterstuk aan de openbare Tentoonstelling dadelijk op de eerste aanvrage te gunnen, en alzoo aan dezelve den hoogsten luister bij te zetten. De Portretten van een' Generaal, een' Staatsraad, en jong Teekenaar, ook door hodges, waren in hunne soort niet minder: het edele en welstandige trof hier den gevoeligen kenner; terwijl de gelukkige gelijkenis den herkennenden beschouwer behaagde. Niet minder lof verdienen de zittende Edelman, de vrijwillige Jager, een Mans- en twee Vrouwen-portretten, door van der kooi. De gelijkenis van allen, zegt men, is treffend. Het uitdrukken der stoffaadje heeft van der kooi tot eene hoogte gebragt, waartoe wij de school van rubbens en van dijk slechts berekend waanden. Achter den heerlijk geschilderden Jager, dien wij gaarne ten voeten uit gezien hadden, werd een achtergrond door velen gewenscht. Doch, wat blijven wij hangen bij kleinigheden! Wie voelde zich niet getroffen door een grootsch en vaderlandsch gevoel, bij het zien, dat onze tijd berekend is, om in zulke werken, als van eenen van der kooi, hodges en cels, op één pas te zien de hoogste kracht en stoutheid, met de hoogste teederheid en bevalligheid vereenigd?
Wij weten niet, of de Jongen, aan den ouden Boer zijn' prijs vertoonende, en dat volkomen van der kooi waardig was, onder de Portretten moet gerangschikt worden. Is dit zoo, dan berusten wij in de voorstelling; zoo niet, merken wij hier aan, dat, bij zoo uitstekende kunstgaven, een vernuft, als dat van van der kooi, zich niet zoo slaafs aan zijne modellen moest houden. Wij hebben dit in meer stukken van deze soort, door hem, opgemerkt.
Beter in dit opzigt was de Boer met het glas in de hand, van dawaille, uitstekend breed, fiksch en stout, als frans hals. Doch, hij geve zich hierin bij uitsluiting niet te veel toe. Rembrand schilderde ook stout, fiksch en breed, maar behield altijd teederheid van toon in zijne overgangen; waaromtrent dawaille bij zoo edelen aanleg wat onachtzaam is.
Niet zoo fijn als hodges, niet zoo tot de natuurlijke stof doordringende als van der kooi, en echter zeer verdienstelijk, was het Admiraals-portret, en dat van eenen welbekenden Roomschen Geestelijke, door a. de lelie. Zij
| |
| |
waren siksch van behandeling. Bij den eersten had men de titels en Asperen in 't verschiet niet behoeven te voegen; zonder dat was de gelijkenis hoogst welgetroffen.
Iets dergelijks omtrent het bijwerk zouden wij ten aanzien der beide Portretten van moritz kunnen aanmerken. Deze schilderijen zijn zeker grootendeels reeds vóór eenigen tijd geschilderd. Wij hadden eenig ander, in den trant van dat kapitale van eene vroegere Tentoonstelling, een' Heer en eene Dame in eene kamer verbeeldende, liever gewenscht.
Wij prijzen het in eenen jongen de lelie, kruseman, bianchi, g. vos, de ruyter, oosterhoudt, ravelli en bertichen, dat zij ook in dit vak hun best deden. De drie eersten bovenal gaven blijken van vordering. Uitnemend aangelegd was de Schets van een' Geletterde, door den ouden coclers, thans te Luik. Het blijft in allen gevalle in Mejufvr. kleynhoff en den Hr. floh loffelijk, dat zij hunne uit liefhebberij toch geschilderde Portretten der Tentoonstellinge wel hebben willen aanbieden; terwijl men over Mejufvr. c. vinkeles zeer te vreden was, zoo wegens het Portret harer Zuster, als wegens het Tafere el uit Paul en Virginie. Men beschouwde het als eene eerste proeve. Zij oefene zich vlijtig, en geeft gegronde hope op verdere ontwikkeling.
Het Portret van een' Schilder, zoo wij meenen den Heer davidson zelven, had zijne verdiensten. De oude Vrouw, bezig met breiden, door Mejuffr. van hengel, was regt natuurlijk.
Wat zullen wij van het werk van batavus voorman zeggen? Zijne stukken, vooral het groote met muzicerende Beelden, had de Commissie, onzes oordeels, beter gedaan niet te plaatsen. Evenwel, de moed moet geen' Bataaf ontzinken. Hij heeft gelegenheid gehad te zien, wat hem ontbreekt, en levere beter.
| |
Beelden en Binnenhuizen.
Als een overgang van de Portretten tot de Beelden, kiezen wij de beide zeer verdienstelijke stukken van Jonkheer willem alewijn, oudsten Zoon van den geachten Amsterdamschen Burgemeester, Mr. fredrick alewijn. Bij zoo hooge ge- | |
| |
boorte is ijver en liefde voor de kunst niet gemeenzaam, en de verdiensten van den Heer alewijn worden verhoogd door de heuschheid, waarmede hij zijn liefhebberijwerk aan de publieke beoordeeling gulhartig onderwerpt. Hij vergunne ons de aanmerking, dat hij niet hetzelfde beeld, reeds door een voornaam Meester dikwerf gekozen, tot model moest blijven kiezen. Zijn gelukkig genie heeft dit niet noodig.
Nog verdienstelijker is het werk van Jonkheer f.j. van heeckeren tot brandtzenburg, te Utrecht. Inderdaad, het licht van de Binnenplaats, te zien uit een Voorhuis, deed eene treffende werking, en de jongeling met de kruik was goed geplaatst en wel geteekend.
Mogten namen als deze der hoogere klasse tot voorbeelden strekken, en haar leeren, dat wezenlijke kunstverdiensten boven alle titels, wapens en kostbare parkementen-brieven verheven zijn, en dat de eerste aan de laatste den eigenlijken roem en waarde bijzetten!
De stad Utrecht mag zich inderdaad beroemen, veel ditmaal te hebben bijgedragen. Behalve anderen, straks te melden, verdient p.c. wonder onze lofspraak. Met regt heeft het Binnenvertrek, waarin eene Dame in 't satijn zich gereed maakt om uit te gaan, grooten naam verkregen. Het is met die uitstekende zorg en die gezetheid behandeld, waarmede men in den besten tijd der Schilderkunst alhier teekende en schilderde, en welke in dergelijke tafereelen, als dit van wonder, een vereischte uitmaken. Alles is teeder en bevallig, en vereert zijnen maker. Indien wij eene aanmerking moesten maken, zoude het deze zijn, dat het koloriet van het naakt met het overige niet genoegzaam overeenstemde. Deze harmonie was beter in het Kaarslicht, of de Oliekoekebakster, hetwelk, juist in den stijl der ouden, de ware nadering van onzen gelukkigen tijd tot dien van het midden der zeventiende eeuw ons deed kennen.
J. l. jonxis poogt met moed en ijver zijnen zoo even gemelden Stadgenoot op zijde te streven, en, schoon hij nog achterwaarts blijft, zijne vorderingen zijn binnen kort zeer belangrijk. De vier stukken, door hem geleverd, gaven hiervan bewijs, alsmede van zijnen hoogst prijzenswaardigen ijver. Het satijn en bont, met al het bijwerk, in de beide Binnenhuizen met twee muzicerende en ééne schrijvende Dame, waren inderdaad goed bewerkt. In beide stukken, zoo wel
| |
| |
als in het Boeren-binnenhuis, was alles wel geordonneerd; ook was er eene regt goede werking in zijne Koekebakster bij Lamplicht. Hij veroorlove ons, hem te waarschuwen voor iets, dat wij op deze Tentoonstelling bij meer levende en vooral jonge Meesters, in dezen trant werkende, opgemerkt hebben. Hij vermijde dat raauwe en verfachtige, vooral in het naakt, en leere, daar hij zoo veel en zoo spoedig aanleert, van eenen cels, hoe het teeder vleezige den regten toon, en als 't ware de doorschijnende mengeling van de edelste levenssappen, te geven.
Dit zelfde zouden wij ook kunnen aanmerken op het Binnenvertrek door den Leidschen Schilder e. davidson; terwijl wij tevens volmondig erkennen, dat de karakters van Geneesheer en zieke, met al het bijwerk, ons overtuigd hebben van een kunstvermogen, dat zich meer en meer ten goede, en welligt eerlang tot uitstekendheid, ontwikkelt.
Niet zoo als de Heeren van strij en versteeg, die hardnekkig hunne verdienstelijke werken der Amsterdamsche Tentoonstellinge onthouden, en deswege door hunne beste vrienden en beschermers met regt gelaakt worden, deed a. meulemans, te Dordrecht, wiens Kaarslicht wij met genoegen beschouwden. Bij hetzelve hing de Brand bij Maanlicht, door den met regt beroemden l. moritz. Beide stukken waren goed van uitdrukking, doch wat donker van toon, waardoor men de inderdaad uitstekende behandeling niet genoeg kon onderscheiden.
Roemt Utrecht op zijnen wonder, Haarlem verheft zich met reden op zijnen verdienstvollen hendriks, wiens algemeene kennis en ijver op deze Tentoonstelliing uitnemend doorblonken. Ondanks zijne gevorderde jaren, is hij met eene jeugdige zucht en arbeidzaamheid bezield, en schildert alles, wat hem treft en schilderachtig voorkomt. Tot getuigen hiervan strekken zijn fraai Stadsgezigt binnen Haarlem, de zoo natuurlijk besneeuwde Binnenplaats van het Diaconie-Weeshuis aldaar, zijne eigen en treffend gelijkende Beeldtenis in zijn eigen Voorhuis, en vooral de Spijsuitdeeling aan Behoestigen. De onderscheidene en echter niet afstootende kleedingen, en de eigenaardige karakters, met goede schildering van stof en bijwerk, maakten het laatste inzonderheid behagelijk. Minder bevielen ons zijn Landschap met Waterval en Bloem- en Fruitstuk.
| |
| |
Amsterdam, dat de verdiensten van buitensteedsche Schilders regt laat wedervaren, mag met reden hier trotsch zijn op zijnen a. de lelie, mede zeer verdienstelijk Schilder van Binnenhuizen en Gezelschappen met groote Beelden. Beide stukken gaven de uitstekendste proeven van zeer naïve en gemakkelijke behandeling, fraaije schikking en uitdrukking. De jonge de lelie volgt zijnen Vader, ook in binnenhuizen, in dit opzigt niet ongelukkig na, blijkens de proef, hier geleverd.
Voortreffelijk van licht vonden wij het Binnenhuis te Delft, door hansen. Inderdaad, zóó schijnt de zon, zóó verlicht zij huis en voorwerp! Het beeldje in de schaduw vonden wij niet gelukkig gekleurd. Dezen Kunstenaar oordeelen wij zeer gevorderd, ook in zijn Landschap. Inzonderheid trof ons de goede lucht; iets, waarin hij te voren geenszins uitmuntte.
Het Visch en het Wasch-vrouwtje van c. kruseman toonden nog meer dan het laatst door hem geplaatste Kind met raket en kuif een aankomend talent, dat door breede penseelsbehandeling, goede teekening en juiste kleur zich meer en meer ontwikkelt, en, bedriegen wij ons niet, groot zal worden. Hij doorwerke zijne stukken, en vermijde alzoo dat verfachtige en harde, hetgeen ook in de drie stukjes van den Leeuwardschen Kunstenaar c.j. van baay van slangenburgh, hoe naïf en verdienstelijk, doorstraalde. Van den laatsten bevielen ons de oude Man, een' haan plukkende, en de oude Vrouw, rapen schillende, beter, dan de Schilder voor zijn ezel.
Veel lof verdient de in beelden en landschap beiden beroemde g.j. michaëlis door zijn spinnend Vrouwtje, waarin bevalligheid van voorwerp en delicate schildering zich gelukkig vereenigen.
Het Binnenvertrek met twee Kinderen, door den jeugdigen liefhebber j.a. topfer jun., is, zoo wij wél hebben, eene kopij. De schildering toont een' zeer goeden aanleg. Hij ga alzoo voort, en oefene zich verder zoo gelukkig!
De Stal met Paarden van oberman was goed, en niet zoo scherp en kleurig als zijne Paardenmarkt en vrijwillige Jager. Deze stal toont, dat hij eene goede behandeling van het penseel heeft. Beter was echter het Koestalletje van ravensway, den waardigen Leerling van p.j. van os.
| |
| |
Van w. de nooy, te Haarlem, meenen wij veel beter gezien te hebben, dan zijn Binnenhuisje, nu ten toon gesteld.
| |
Landschappen en Stads- en Water-gezigten.
Het was steeds der Hollandsche Schole eigen, allerlei onderwerp in een' nationalen en bij landzaat en vreemden geliefden trant gelukkig te bewerken. Het was steeds de roem onzer Schilderkunst, zich niet te beperken, maar zich, verheven boven haar onderwerp, tot alles groots en goeds gestemd te gevoelen, de natuur in haren geheelen omvang te begluren, niets zoo klein of laag te achten, hetgeen niet door het penseel van een verheven vaderlandsch Meester hoogen prijs en groote waarde erlangen kon en erlangen moest. De kunstige behandeling, de natuurlijke voorstelling moesten van de ziel der kunst, het in zijn werk als overgestort gevoel des kunstenaars, getuigen. Dit was het geestelijk en verheven deel der kunst; het overige, het onderwerp, was slechts toepassing, stoffelijk en naar ieders verkiezing. Vandaar b.v. een karel du jardin, een adriaan van de velde en andere eerste Meesters, groot in beelden en beesten, groot in landschappen, groot in onderscheidene vakken. Inderdaad, diep doorgedacht, is het onderwerp bijwerk, het kunstvermogen de hoofdzaak. Dit, echter, neemt niet weg, dat eene vereeniging van het aangename met het kunstige ons boven alles streelt en behaagt; dat, gelijk wij liever in een stil en statig bosch bij een' liefelijken waterval, dan in eene kroeg bij een boerengevecht of een bedorven huishouden vertoeven, zoo ook een aangenaam landschap boven een' slagters-winkel ons geschilderd behagen zal. De verscheidenheid blijft hoogst voortreffelijk in zich zelve, en toont den vrijen en nationalen geest, zonder welken alles verloren is. Deze schildergeest leeft en bloeit nog, en de Tentoonstelling bewees het.
Niet alleen portretten, binnenhuizen, beelden en kaarslichten, maar ook landschappen, buitenhuizen, zee- en strandgezigten, bloemen en wild leverde onze School nog heden op, en in alles bleef zij haren ouden roem waardig. Van de eerste hebben wij gesproken. Laat ons nu aan de overige gedenken, en in de eerste plaats van de Landschappen gewagen.
| |
| |
Wij beklaagden ons, hier niets van eenen hulswit, den eersten Schilder, naar ons oordeel, in dit vak, te vinden. Dan, men berigtte ons, dat deze gevoelige Schilder der Natuur een kapitaal landschap, reeds bij een vreemd Vorst tot roem onzer School pronkende, sinds de laatste Tentoonstelling geschilderd, en een ander, niet min kapitaal, voortreffelijk schilderij nog niet voltooid had, en dat dus dit gemis aan toeval, en geenszins aan eigen opzet, is te wijten ge weest. Of iets dergelijks het geval met den Heer e. van drielst, Lid van het Instituut, geweest zij, twijfelen wij; zeker is het, dat de roem der Landschappen zich, ondanks dit gemis, uitnemend heeft gehandhaafd.
De Heer p.j. van os gaf vijf stukken. Het boomrijk Landschap, dat met meer smaak en gevoel geschilderd was, dan wij in lang van dien uitstekenden man gezien hadden, en de natuur heerlijk uitdrukte, was voorzeker een meesterstuk. Dat dit schilderij naar eisch en verdiensten gewaardeerd werd, blijkt uit de menigvuldige pogingen der liefhebbers, om hetzelve in eigendom te verkrijgen. Het andere landschap met grazend en liggend Vee, in de breedte, is, zoo men zegt, voor het Kabinet in 's Hage aangekocht: het overtrof verre dat in de hoogte, mede met Beesten, en wedijverde met de rust der Kozakken bij de ruïne van Berghuizen, hetwelk, schoon niet zeer gunstig geplaatst, de kenmerken van zijnen voortreffelijken Meester ieder te lezen gaf. Men zegt, dat de inkomst der Kozakken te Utrecht naar den prijs, door den Heer van kinsbergen onlangs opgehangen, gedongen heeft. Zoo ja, vinden wij, dat het stuk, hoe verdienstelijk het ook zij, noch wat het onderwerp, noch wat de behandeling aangaat, den uitgeloofden prijs verdiende. Meer licht, vooral op den voorgrond, min stropige behandeling, stiller voorstelling van de nu als vooruitspringende stadspoort was daartoe noodig. Met dat al waren vele détails uitnemend geschilderd; doch wij maken onderscheid tusschen een buitengewoon prijsstuk en een schilderij voor eigen oefening of naar bijzondere verkiezing. Het deed in allen gevalle zijnen maker eer aan, en gaf luister aan deze Tentoonstelling.
Met groot genoegen doorwandelden wij het landschap van den getrouwen nabootser der natuur, g.j. michaëlis. Alles week behoorlijk, was warm, en vol speling van licht
| |
| |
en schaduw. Zijne groote vorderingen zijn door dit zijn heuvelachtig Gezigt bij Nijmegen uitnemend gestaafd.
De oude en brave barbiers gaf gulhartig vler stukken; een Geldersch Landschap met een' Watermolen, eene Boerenhut met Bakoven, een' Watermolen, en een duinachtig Landschap. Barbiers heeft, onzes oordeels, groote en eigene verdiensten. Zijne grondige kennis van alle deelen der kunst, en bovenal het eigenaardig karakter zijner boomen, troffen ons, gelijk altijd, zoo ook nu weder. Hij leve nog lang door het edel vuur, dat hem bezielt! Barbiers onderscheidt zich, door zijne manier en egale kleur, van de jongere Landschapschilders, bij welken de schilderwijze van eenen hulswit meer behagen en navolging vindt. In dien geest schilderde ruytenschildt zijn wel min bewerkt, maar treffend Landschap bij Nijmegen. Het was regt natuurlijk van voorstelling, en, even als zijn Meisje, zittende in een Landschap, vol kenmerken van een' grooten aanleg. In dien geest, hoewel met minder kracht, schilderde de jeugdige dijkhoff zijn Gooisch en Geldersch Landschap, en het Gezigt aan het Blaauwhoofd: het laatste inzonderheid toonde ons de groote vorderingen van den jongeling, die veel belooft, en aanmoediging verdient. In dien geest, eindelijk, schilderde westenberg, die, bij besef van eigene waarde steeds leerzaamheid en op den duur nederigheid voegende, uitstekend groot en dus nog grooter zal worden. Zijn Stadsgezigt te Delft, zijn Wintergezigt aan de Stads-Vest, en het Landschap bij Benthem, maar bovenal het eerste, toonen den verhevensten aanleg. Hij is zijn penseel volkomen meester, en belooft ons, aan eenen Delftschen van der meer op den duur niets te zullen toegeven.
Brondgeest, die gevoelige waarnemer der onuitputtelijke natuur, die warme liefhebber, bewandelt eenen meer eigenen weg dan anderen, en vereent met kracht en waarheid die bevalligheid, natuurlijkheid en juiste teekening, welke wij in onze oude Meesters zoo zeer bewonderen. Met regt koos men zijn besneeuwd Wintergezigt aan het IJe boven het Gezigtje met Geboomte aan een Stads-Wal; en wij erkennen volmondig, dat in het eerste het loslaten van het weder bij dooi zoo natuurlijk in de lucht en op het ijs, ja in ieder voorwerp is voorgesteld, dat men geen beter voorstelling verlangen kan.
De tijd laat niet toe, van alles te gewagen. Binnenplaats
| |
| |
en Boerenwoning door best, het Buitenhuis door berkman, het Gezigt te Haarlem door pannebacker, de Jager in een Landschap door bianchi, de Waterval bij Leiduin en het Landschap door bouman te Heemstede, het Landschap met Vee en het Gezigt buiten de Stads-Poort door de goeje, het boomrijk Landschap door kaldenbach te Zutphen, kunnen wij niet dan als door aanstippen van naam en onderwerp aanroeren. Wij herinneren ons ook alles niet even levendig, en moeten dus, hoe ongaarne, als met stilzwijgen voorbijgaan het Gezigt aan den Amstelveenschen Weg door van eyk pensa, het Landschap met stoffaadje door a.g. van schoone, het Stadsgezigt en de Boerenbinnenplaats door a. serné te Haarlem, een Landschap door a. visser te Alkmaar, twee Landschappen door g. wieringa te Groningen, twee andere door van winter te Leiden, benevens den staanden Jagthond door j. van meurs. Het is onmogelijk, alle goede en ijverige pogingen te vermelden. Bijzonder, als zoodanig, roemen wij het Gezigt van het Koningsplein door den liefhebber j. nepveu; het Landschap met den Hond door j. dasveld, die van zijn lastig beroep uitnemend tijd uitkoopt voor teeken- en schilderoefening; het bergachtig Landschap van den eerbiedwaardigen
d.j. van der laan te Zwolle; het Landschap van hulseboom het natuurlijk en aangenaam Gezigt van Kermisthal bij Cleef door den verdienstvollen liefhebber e.m. engelberts; dat te Bloemendaal door den even gevoeligen en edelaardigen p.e.h. praetorius, die in zijne Stadsgezigten weleer nog verhevener blijk gaf van zijn uitstekend kunstvermogen, dan in dit hoogst moeijelijk gekozen Landschap. Dezen verdienen meerdere onderscheiding; en gaarne zouden wij in hunnen lof uitweiden, zoo niet nog andere verdienstelijke Meesters ons tot zich riepen, en wij, hoe kort, toch ook bij hen dienen te vertoeven.
De bevallige Landschappen door Hollanders uit de Italiaansche School, voogdt, verstappen, teerlinck en pitloo, waarbij wij den waarlijk aanmoediging verdienenden knip en den hoogstverdienstelijken Amsterdamschen dupré, ook den Antwerpschen regemorter en den loffelijken Brusselschen de roy voegen, hebben zeer veel uitstekends en natuurlijks. Echter een zeker algemeen aangenomen koloriet, dat bijzonder bij de Hollandsche Landschappen afstak,
| |
| |
gaf ze het aanzien van voortbrengsels van één en hetzelfde palet. Zulks is een eigenaardig gebrek van navolging en van eigenlijke Scholen, en bewees ons meer dan immer, dat men, om regt oorspronkelijk Landschapschilder te worden, niet naar Italië behoeft te reizen, of derwaarts Kweekelingen te zenden. Wij vereeren bovengemelde Meesters en hun inderdaad uitstekend werk; maar nemen de vrijheid te vragen: Is inderdaad de natuur daar zoo eenkleurig? Waarom hebben noch both, noch berghem, noch asselijn en andere oude Hollandsche Schilders van Italiaansche Landschappen dit zelfde dan niet? Anders was de toon en kleur van het Land- en Riviergezigt van den uitnemenden Dordschen Schilder de koningh, wiens werk door ons in lang niet gezien was en uitnemend beviel. Zijne beelden, beesten, landschap, schuit, lucht en water doen zeer veel van hem beloven. Hij make zich slechts los van een gebrek, zijnen Stadgenooten eigen, om een navolger van cuip te worden. Zijn eigen welgestemd gevoel en de natuur zelve moeten hem leeren zoo groot als cuip, zonder slaafsche studie naar cuip te worden, en wij verzekeren hem, om groot te worden heeft hij den gelukkigsten aanleg.
Lof en aanmoediging verdient inzonderheid de verdienstelijke h. stokvisch door zijne beide Landschappen met Beesten, waarin juiste teekening en natuurlijke voorstelling zich vereenigen. Van hem leere uitenbogaard, allen Franschen schildertrant daar te laten. Lof en aanmoediging verdient ook de volijverige jelgerhuys, in meer dan ééne kunst uitblinkende, door zijn Gezigt op eene Binnenplaats, dat op de Oude Kerk te Amsterdam, en in de Lieverouwe-kerk te Antwerpen; doch bovenal door dat in de Groote Kerk te Haarlem. Hij heeft in dit laatste dat gele en harde vermijd, dat in andere zijner werken eenigzins hindert. Hij leere vooral de tuschentinten bestuderen. Hij heeft door deze, benevens een Binnenhuis en een Meisje bezig met naaijen, niet alleen zich hoogst verdienstelijk gemaakt door eenen roemwaardigen ijver, maar inzonderheid door de Haarlemsche Kerk getoond, dat hij de perspectief en alle de edele deelen der kunst magtig is. Hij ga aldus voort, en misschien heeft hij kans, den grooten saenredam nog eens op zijde te streven.
Kamphuyzen voldeed ons ditmaal in zijn Stadsgezigt geenszins. Het edel blijk van hulde, aan de Schilderkunst
| |
| |
zoo Vorstelijk betoond, had hem hooger moeten stemmen. Minder ongevallig was het Gezigt op het Paleis en de Nieuwe Kerk door c. de kruyf. Veel beter waren de werken der Utrechtsche Meesters van straten en verheijen. Regt natuurlijk en vol verdiensten, schoon wat droevig van lucht, was het Gezigt aan den Wal te Utrecht van den eersten; helderder zijn kleine Stadsgezigt: in beide straalde een regt goede schildergeest door. Het Stadsgezigt met opene Poort, door verheijen, vonden wij uitstekend, en vol kenmerken van regt goede studie. Ook het Gezigt bij de Greb had zijne verdiensten. Het best doorschilderde en kapitaalste evenwel was het groote Stadsgezigt met eene Ophaalbrug en den Utrechtschen Dom in het verschiet. De zamenstelling was vreemd, en droeg geenszins onze goedkeuring weg. Men ziet Utrecht, en zoekt echter te vergeefs het geval, dat in de natuur niet bestaat. Dit vreemde en valsche der compositie wordt intusschen rijkelijk vergoed door uitnemende behandeling der deelen en een loffelijk en eigenaardig volgen van het natuurlijke der gebouwen. Wij zien in dezen man, bij het vlijtig bestuderen der natuur, een groot Meester te gemoet.
Aldus, zoo ver wij kunnen nagaan, de Landschappen en STadsgezigten doorloopen hebbende, bedienen wij ons, als een overgang tot de Zeegezigten, van de Strandschilderijen door den beroemden Harlinger kunstenaar n. bauer. Het Gezigt van het Hoofd te Harlingen beviel ons weinig. Dat scherpe, blaauwe en koude vonden wij eenen kunstenaar als bauer onwaardig. Beter, hoewel niet zonder berisping, was zijne Landing van den Prins te Scheveningen, waarvan partijen, b.v. de honden en andere enkele voorwerpen, uitstekend geteekend en gekleurd waren. De regte harmonie ontbreekt hem in dergelijke stukken. Als Zeeschilder, echter, is hij de eerste in zijn vak. Zijn water is dun, en fraai van toon en golving; zijne schepen zijn juist, en zijne luchten zeer goed. En echter vonden wij zijn woelend Water niet zoo voortreffelijk als dat, hetwelk door H.M. de Koningin, bij vorige Tentoonstelling, zoo wij wél hebben, met zoo veel oordeel uit vele andere stukken werd uitgekozen. Bauer is een groot man. Kon hij - en waarom zou hij het niet kunnen? - meer harmonie zich eigen maken, hij zoude zijne
| |
| |
plaats naast den onsterfelijken bakhuizen nog beter handhaven.
De verdienstelijke en beroemde Dordsche Schilder m. schouman gunde zijn stil en woelend Water ook te Amsterdam der openbare beschouwinge. Wij danken hem deswege, met vermelding, dat zijne regt verdienstelijke stukken, hoewel wat flaauw van toon, den kunstkenneren en het algemeen zeer welgevallig geweest zijn.
In den Hr. koekkoek, van Middelburg, ontwikkelt zich een groot Zeeschilder, blijkens zijn nagekomen en zorgeloos belijst schilderijtje, verbeeldende eene woelende Zee met Beelden op eene klip. Het was wél gepenseeld en uitstekend van behandeling; de beeldjes waren goed geteekend; de manier en ordonnantie was wat Fransch. Zeeland is weder vaderlandsch, en wij behoeven waarlijk de kunst, vooral in Land- en Watergezigten, van Fransche Meesters, die wij zoo verre overtreffen, niet te leeren.
De tijd verbiedt ons, bij het woelend Water, door p.h.l. van der meulen, en de stukjes van j.h. boshamer, stil te staan, en roept ons tot de Bloemstukken en het doode Wild.
| |
Bloem- en Fruit-stukken en dood Wild.
Wie denkt bij het lezen van dit opschrift niet terstond aan g.j.j. van os, die met regt als den eersten der levende Bloemschilders algemeen erkend wordt, en wiens Bloemstuk dan ook door uitnemende kracht, houding en bewerking ieders bewondering tot zich trok? Het mogt inderdaad een meesterstuk genoemd worden. Tusschen hem en van huyzum staat niemand meer. Toegegeven, dat van huyzum meer de dou in de bloemen zij, zoo is van os, blijkens dit stuk, meer de rembrand. En waarom zou hij niet eenmaal beiden worden, en dus zijnen onsterfelijken voorganger nog overtreffen? Te regt wordt van os dan ook alon me gezien en geëerd; zoodat hij niet zoo veel schijnt te kunnen afmaken, als men gereed staat hem voor goeden prijs af te koopen. Gelukkig wij, dat wij hem weder als Hollander in ons midden mogen begroeten! dat de dagen voorbij zijn, waarin zoo groot een Vernuft zijne ongemeene talenten in eene Porselein-fabrijk te Sevres moest verkwis- | |
| |
ten! Naauwelijks was hij teruggekeerd, of zijne kapitale werken werden hem met andere meesterstukken afgekocht. Ook deze moeten eenmaal, door de liberale denkwijze des edelen bezitters, eene Tentoonstelling versteren; zoodat wij ze aldaar niet weder te vergeefs zoeken. Wij hadden met smart vernomen, dat van os, die zeldzame en gevoelige kunstenaar, zeer gevaarlijk ziek was; met vreugd hooren wij, dat hij thans weder hersteld is. De goede Beschermgeest der kunst beware hem nog lang voor en in zijn vaderland, dat, beter dan eenig ander land, zijne waarde op prijs weet te stellen!
De Arnhemsche Bloem- en Fruitschilder g.j. van leeuwen was sinds lang bekend als een voortreffelijk man in zijn vak, en wij herinneren ons nog, een stuk bij vroegere Tentoonstelling in het Oude Mannen-huis te Amsterdam gezien te hebben, dat regt meesterlijk mogt genoemd worden. Ook dit uitmuntend Bloem- en Fruitstuk had groote verdiensten, en er waren partijen in, b.v. de blaauwe en witte druiven, die onverbeterlijk schenen. De schikking van het geheel beviel ons minder.
Wij hadden het genoegen, op deze Tentoonstelling, waar wij eene geheele week dagelijks kwamen, den Bloemschilder j. brandt te ontmoeten. Zachtheid en nederigheid kenmerken zijn geheele voorkomen. Wij zagen met uitstekend genoegen zijn Bloemstuk. Men zegt, dat hij nog grooter Teekenaar dan Schilder is. Sommige bloemen vonden wij uitnemend geschilderd; het geheel kwam ons voor wat dik behandeld. Er is geen twijfel aan, of hij zal verder komen; want hij is nederig, en heeft eenen voortreffelijken aanleg.
Met veel welgevallen zagen wij het Bloemstuk door Mevr. a. moritz, geb. reijermans. Eene goede ordonnantie, fraaije penseelsbehandeling en loffelijk koloriet vonden wij in haar werk vereenigd. Gelukkig moeten wij het huis noemen, waar beide man en vrouw het penseel met zoo veel gevoel weten te behandelen!
De twee stukjes van de jeugdige kunstenares van woensel, thans ouderloos, deden ons zien een aankomend talent, dat smaak en oordeel met dunheid van verf paart. Zij zette haren kunstarbeid door, en doorwerke hare stukken, die op aanmoediging volkomen regt hebben.
Het Bloemstuk van j. de bruyn gaf blijk van 's Schilders
| |
| |
ijver, had goede partijen, en, zoo het geheel minder beviel, wie, vragen wij, wie kan het ook in de nabuurschap van eenen van os en van leeuwen houden? Van hendriks hebben wij bereids gesproken; ons is dus niets anders overig, dan, ter voltooijing dezer schets der Schilderijen, aan te merken, dat drie stukken van j.h. nicolay, een doode Faizant met verder bijwerk, een doode Haas en Koolduif, en een ander, mede met dood Wild, ons wel bevielen; schoon zij, door te groote spanning, uit herinnering van vorige Tentoonstelling, aan onze hooge verwachting niet allen volkomen voldeden. Wenix onder de ouden en van os onder de nieuwen, en bovenal de vlijtige studie der natuur, kunnen hem leeren die helderheid, kracht en teedere behandeling, waarvan de beste zaden, als ter ontwikkeling gereed, in het werk van dezen Leeuwarder Meester met genoegen door ons bespeurd werden.
| |
Teekeningen.
Daar de Teekeningen met de Schilderijen in geene vergelijking kwamen, kunnen wij te dezen opzigte kort zijn.
Autiessier en de haan gaven onderscheidene uitstekende bewijzen van fraaije Miniaturen. Ook de proeven hieromtrent van Mejufvr. blom, e. vinkeles en den Hr. watrin waren voldoende.
Luchtig, maar regt goed aangelegd, vonden wij de Vorstelijke Zeilpartij door p.j. van os.
De jonge vinkeles, Zoon van den beroemden reinier vinkeles, toonde aanleg, ijver en genie in vijf Teekeningen en ééne Prent. Tot teekenwerk vinden wij hem beter nog dan tot graveerwerk geschikt. Welk een voorregt, van zulk eenen Vader onderwezen te zijn! Hij make zich steeds den naam, dien hij draagt, als kunstenaar waardig.
Met veel lof moeten wij melding maken van den Ossenkop en Hond, door het Amsterdamsche Regeringslid schuyt van castricum. Zulk een edel voorbeeld verdient navolging. De Maria Magdalena door wolf toont ons zijne onloochenbare verdiensten in het teekenen. W.a. haanebrink te Utrecht, hartman chz. te Maarssen, w. hekking, Vrouwe warnsinck, geb. haakman, Jonkvrouwe w.g. van idsinga te Leeuwarden, waardenburg en zeelander bragten, door meer of min verdien- | |
| |
stelijk werk, het hunne bij tot deze Tentoonstelling. De vijf Landschappen door santini vonden wij in eene te vreemde manier behandeld.
De bouwkundige Teekeningen, meestal van het Monument te Soestdijk, door pisson te Gent, dekker te Rotterdam, j. kamphuyzen en moele jr. te Amsterdam, w. offerhaus, w. verschoor te Gouda, j.d. zocher te Leeuwarden, en suys te Rome, gaven deskundigen gelegenheid tot vergelijking. De teekening van de meeste stukken was zeer naauwkeurig.
| |
Prenten.
Van het Graveerwerk kunnen wij niet dan met lof gewagen. Hulk was reeds lang als geoefend Plaatsnijder bekend. Meulemeester, forsfell en oortman hebben zeer groote vorderingen gemaakt. Wij vereeren hunne kunst; maar vragen: zijn zij wezenlijk Nederlanders, waarom keeren zij dan niet terug? Op deze wijze zijn zij voor ons, even als een claessens en portman, verloren. Beter deed velyn, die ook nu schoone proeven van bekwaamheid gaf, en rijkelijk werk vindt.
De jonge hodges en grebner pogen te regt het vak der Zwartekunst ook hier te lande te handhaven. Geene kunstsoort moet voor ons verloren gaan, en wij gelooven, dat daarom de stukjes met Beesten, op glas, door a. hoevenaar, te Utrecht, niet verkeerdelijk geplaatst waren.
De Hr. michaut, thans Medaljeur van het Rijk, gaf eenige fraaije Munten en Medaljes; een vak, alhier met eenen holshey en lageman geheel uitgestorven. Men zegt, michaut woont te Utrecht. Wij vragen: waarom is hij dan thans weder elders, daar er zoo veel stempelwerk, voor zoo gewigtige Nederlandsche hoofdgebeurtenissen te bewerken, gereed ligt? Hij keere spoedig terug, en neme Nederlandsche Leerlingen aan voor eene zoo edele en door hem zoo uitnemend beoefende kunst, waarin onze landaard op dit pas tot zijne schande achterlijk is!
| |
Beeldhouwkunst.
Ook in de Beeldhouwkunst waren wij sinds den dood van
| |
| |
eenen ziesenis achterlijk, ja deze kunst was mede als dood, toen de jeugdige kunstenaar p.j. gabriël zich voor eenigen tijd alhier vestigde. De stad Amsterdam gaf hem den titel van dier stede Beeldhouwer; het Gouvernement heeft hem van zijnen voorgenomen arbeid elders doen afzien; en alzoo mogen wij ons land gelukwenschen met het behoud van eenen man, die door uitnemende Bustes van twee verdienstelijke Leden der vierde Klasse van het Instituut op deze Tentoonstelling heeft doen blijken, dat hij een groot en eenig kunstenaar is. Nog meer blinkt dit uit in de derde Buste, die van den Admiraal van kinsbergen, en in het daarnaar vervaardigde marmeren Borstbeeld, op de groote zaal van het Muzeum voorhanden. Den verdienstelijken gabriël ontbreekt niets, dan werk en aanmoediging; hierop heeft hij door zijn uitstekend kunstvermogen, en de noodzakelijkheid, om jongelingen ook in dit vak op te leiden, dubbel regt.
Minder beviel ons het Borstbeeld van Z.M. onzen Koning, door den Hr. godecharle te Brussel, vooral wat de gelijkenis en het kostuum betreft.
En ziet daar onze taak, naar ons beste weten, en zoo wij meenen zonder partijdigheid, waartoe wij geen de minste reden hebben, volbragt! Zooveel wij ons herinneren, hebben wij niets vergeten, dan alleen zeker Vrouwebeeld, zoo als zij, uit het bad komende, door den Hr. lefebre, van Brussel, was geschilderd, en in de laatste dagen ten toon gesteld. Hij had, gunde hij het afbeeldsel der Koningin ten voeten uit aan de Tentoonstelling niet, ook dit stuk elders mogen laten bezien.
Ten slotte, Landgenooten! Uwe eigene belangstelling, uwe regt hartelijke deelneming is meer waard dan ons geschrijf. Blijft in de vaderlandsche kunst meer en meer werkelijk deel nemen, en gelooft, dat het inderdaad meer oeconomie is, met goede schilderstukken van moderne Meesters, dan met Engelsche of Fransche modeprenten, uwe kamers te versieren. Wie weet zelfs, of het niet eene zeer goede geldbelegging ware; zeker is zij nuttig en genoegelijk. Aan deze loffelijke gewoonte der Vaderen is de Hollandsche Schilderschool hare eigenaardige strekking en haren door de gansche beschaafde wereld schitterenden luister verschuldigd. |
|