Aan den Redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen, te Amsterdam.
Mijn Heer!
Wat ook letter of bode van elders aanbrenge, naar mijn oordeel is de edele Schilderkunst zichzelve genoeg; dat is, haar ware roem en verdiensten blinken uit haarzelve, ondanks allen geschrijf voor of tegen. Om deze reden zou ik, die elders woon, nimmer de pen over de laatstgehoudene Amsterdamsche Tentoonstelling hebben opgevat, zoo mij niet ernstig ware te kennen gegeven, dat, ja, zien boven schrift en tijding hier geldig is, maar dat velen niet gezien hebben, en dat men, om dezen voor te lichten, om verkeerde indrukselen tegen te gaan, om oppervlakkiger oordeel te doen vervangen, en om in allen gevalle den waren stand onzer Schilderschole beter te kennen, noodwendig iets deswege verlangde. Hierdoor aangespoord, zend ik u dit stukje, door eigene beschouwing, opmerking en berigten ten uwent tot een geheel gebragt. Ik laat het aan uw oordeel, of het eene plaats in uw Maandwerk verdiene; terwijl ik mij noem, enz.
J.H.S.
H......, 20 Nov. 1816.