| |
Treffend voorbeeld, ter waarshuwing tegen het verwekken van angst en schrik.
Eene ware gebeurtenis.
(Medegedeeld door den Heer W.H. Warnsinck, Bernsz.)
Het was op eenen herfstavond, dat de Heer ...., Overste in Franschen dienst, destijds te Bordeaux vertoevende, zich in een talrijk gezelschap zijner vrienden en bekenden bevond. Het spel was geëindigd - de gasten hadden zich aan tafel gezet; en nu viel het gesprek op allerlei onderwerpen: ten
| |
| |
laatste liep het onderhoud, dat zelfs tot na middernacht voortduurde, over geestverschijningen en spoken.
Zoo als het gewoonlijk bij zulke gesprekken gaat, ging het ook hier: al spoedig verdeelde zich het gezelschap in twee, van elkander verschillende, partijen, welke, met gelijke drift, het wezenlijk bestaan van geestverschijningen en spoken staande hielden of ontkenden.
Tot de laatstgenoemden behoorde mede de Overste, die, meer dan iemand, op stouten toon, allen wezenlijk bestaan van spook of verschijning loochenende, zijne redeneringen eindelijk besloot met de verklaring: ‘dat niets, hoegenaamd, immer in staat zoude kunnen zijn hem eenigen den minsten schrik aan te jagen; dat hij eenen ieder vrijheid gaf, zulks, bij hem, op alle mogelijke wijzen te beproeven; en dat hij zich vrijwillig verbond tot het geven van eenen luisterrijken maaltijd aan het gezelschap, te zijnen koste, indien men hem de betooning van de minste vrees, bij eenige zoogenaamde spokerij of verschijning, van wat aard ook, zoude kunnen te laste leggen.’
Deze soort van uitdaging werd al aanstonds door sommigen uit het gezelschap aangenomen; wederkeerig zich verbindende tot het bekostigen van den genoemden maaltijd, indien de Overste de te nemene proeve onverschrokken doorstond.
Elk der aanwezigen tot getuige der wederzijdsche verbindtenis en het deelgenootschap aan het souper geroepen zijnde, scheidde het gezelschap ten laatste, en men wenschte elkander, wederkeerig, goeden nacht.
Nu verliep de eene week na de andere. De Overste liet niet na, bij het ontmoeten der leden zijner tegenpartij, hen nu en dan te herinneren aan de gedane weddenschap en den maaltijd. Er gebeurde echter niets. De onverschrokken man hield op over deze zaak te spreken, en besloot met er zelfs niet meer aan te denken; vermoedende, dat zulks met zijne vrienden ook wel het geval zoude zijn.
De Overste had, gedurende zijn verblijf te Bordeaux, zijn' intrek genomen in eene van die, bijzonder uitgestrekte, woningen, alwaar vele huisgezinnen tevens onder één dak huisvesten, dikwerf zonder elkander meer dan bij name te kennen. Dit was ook het geval met den Overste: gedurende zijn kortstondig verblijf had hij met de boven en nevens hem wonende lieden weinig of wel geene bekendschap ge- | |
| |
maakt. Twee kamers, nevens een vertrekje, voor zijn' knecht, op de onderste verdieping van het huis, maakten zijne woonplaats uit.
Na het voorgevallene op den bewusten avond waren nu, ongeveer, drie maanden verloopen. Op eenen somberen wintermorgen wordt er, terwijl de Overste het ontbijt neemt, aan de deur zijner kamer geklopt; hij opent dezelve, en - een meisje treedt het vertrek binnen, met de uitdrukking der droefheid op het gelaat: ‘Mijnheer! - zegt zij - vergeef mij, wanneer ik u een oogenblik store. Mijn vader, met wien ik, lange jaren, sedert het overlijden mijner moeder, alhier te zamen woonde, is, na eene kortstondige ziekte, overleden, en de dag van morgen is te zijner begraving bestemd. Nog heden verwacht ik mijne eenige zuster, buiten de stad woonachtig, alhier, ten einde de plegtigheid der begrafenis bij te wonen. Ongelukkig heeft dit meisje, van hare vroegste jeugd af, een' onveranderlijken afschrik voor eenen doode gehad; en het zoude haar niet mogelijk zijn, een enkel uur op mijne kamer door te brengen, in tegenwoordigheid van het lijk onzes vaders; hoezeer zij dien braven man, bij zijn leven, opregtelijk beminde. In dezen nood wende ik mij tot u, Mijnheer! Ik bid u, de ongelukkige zwakheid mijner zuster te hulpe te willen komen. Ik smeek u, mij toe te staan, dat de overledene, voor dezen enkelen nacht, in uwe kamer mag geplaatst worden, en daar vertoeven tot het uur der begrafenis.’
Dit verzoek werd met vele tranen en zigtbare gemoedsbeweging vergezeld en aangedrongen. De Overste had hetzelve met bedaarde oplettendheid aangehoord. Een ander, minder moedig en goedhartig, zou voorzeker, al spoedig, allerlei verontschuldigingen hebben ingebragt: dan, de Overste had, op het hooren van het verlegen meisje en haar dringend verzoek, reeds zijn besluit genomen. Hij rigtte zich tot haar, en sprak: ‘Ik zou welligt uw verzoek kunnen afslaan: ik wil dit echter niet: ten gevalle van u en uwe beklagenswaardige zuster, wil ik u van dienst zijn. Wat zegt mij de tegenwoordigheid van eenen doode? Op het slagveld zag ik er zoo vele duizenden! Uw verzoek, Mejuffer! wordt u ingewilligd. Ik zal aan mijn' knecht de noodige bevelen achterlaten, om het lijk uws vaders, heden avond, hier te
| |
| |
ontvangen. Zie daar (op het binnenvertrek wijzende) de plaats, waar hetzelve verblijven kan.’
Met zigtbare dankbaarheid werd deze bewilliging aangehoord, en de bedrukte dochter verliet den Overste, onder hartelijke betuigingen wegens hare verpligting aan hem voor zijne ongehoudene goedheid.
Na het vertrek van het meisje, maakte de knecht, die bij het gesprek tegenwoordig was geweest, wel eenige bedenkingen; maar de Overste achtte het beneden zich, op dezelve te antwoorden, en zette zich weder aan tafel, zonder eenig verder nadenken omtrent dit voorval, hetwelk, door deszelfs natuurlijke houding, bij hem geen' den minsten argwaan deed bovenkomen.
Het werd middag. De Overste was uitgenoodigd, het overige van den dag in gezelschap zijner vrienden door te brengen. Hij kleedde zich; en, zijne woning verlatende, gaf hij aan zijnen bediende de noodige bevelen tot de ontvangst en plaatsing van het bewuste lijk.
Een uur vóór middernacht keerde de Overste naar zijne woning terug. Hij zoude, zelfs bij het intreden van zijne kamer, aan de tegenwoordigheid van den doode niet eens gedacht hebben, indien hem dit niet door zijnen knecht ware herinnerd geworden. Deze laatste vertrok, en liet den Overste alleen.
Nu begaf zich de onbeschroomde man in het vertrek, waar men de doodkist had geplaatst, haalde vandaar zijn schrijfgereedschap, en, niet gewoon vroegtijdig zich ten rust te begeven, begon hij het opstel van eenen brief aan een' zijner bloedverwanten.
Intusschen naderde ongemerkt het uur van middernacht. De stilte van denzelven doet het dof gebrom der klokken te sterker hooren. Eindelijk hebben deze hare twaalf slagen in het luisterend oor doen dringen, en de vroegere stilte heerscht weder alom. Op ééns doet zich nu, in het achtervertrek, een dof gestommel hooren, onmiddellijk gevolgd door een sterker geluid, blijkbaar veroorzaakt door het afwerpen van het deksel der aldaar geplaatste doodkist. - Wat de Overste, bij het vernemen van dit gerucht, gedacht, en of hij zich, in dit oogenblik, aan de vroeger gemaakte weddenschap al dan niet herinnerd hebbe, - dit heeft de uitkomst met een' digten sluijer bedekt. Genoeg, de moedige man aar- | |
| |
zelt geen oogenblik. Altijd een paar met scherp geladene pistolen gereed hebbende, begeeft hij zich, met de pistool in de eene en het licht in de andere hand, naar het bewuste vertrek, en opent de deur. Daar staat nu de gewaande doode naast de geopende kist, met de eene hand op dezelve wijzende, en met de andere den Overste, veelbeteekenend en bij herhaling, tot zich wenkende.
De heldhaftige voorstander van het rijk der waarheid ziet dit, maar bedenkt zich geen oogenblik. ‘Spreek, of ik geef vuur!’ is zijne taal, en - een met nadruk herhaald wijzen en wenken is het eenig antwoord van het verschijnsel.
De pistool gaat af. Dan, hoe groot moet de verwondering van den Overste geweest zijn, toen de kogel, waarmede het schietgeweer door hem bevorens geladen was, hem door den vermeenden doode wordt teruggeworpen!
Deze onverklaarbare omstandigheid ontzet maar verschrikt onzen held niet; de andere pistool is hem nog overig; in een oogenblik keert hij met dezelve terug.
‘Spreek, of ik geef vuur!’ met eene donderende stem uitgesproken, is andermaal zijne taal, - en hij ontvangt andermaal het vorig antwoord.
Het tweede schot is nu gelost; dan - in plaats van de verschijning te treffen, gedraagt zich dezelve als een onkwetsbaar wezen, en werpt het afgeschoten lood zijnen bestrijder al wederom terug.
Mogelijk begon, in deze verschrikkelijke oogenblikken, het hart van den Overste wel eenigzins te wankelen; dan, het hoofd zat hem nog op de regte plaats. De pistool weggeworpen hebbende, grijpt hij zijnen degen, vermoedelijk om hiermede, van meer nabij, de schrikgedaante te dwingen zich te ontmaskeren; hij grijpt dien; dan - tot overmaat van ramp en ontzetting - het staal weigert hem ditmaal den gehoopten dienst. Wat hij ook poge, het zijdgeweer is met geene mogelijkheid uit de scheede te trekken. Inmiddels nadert het spooksel met eenen zeer langzamen tred, bestendig wenkende en zwijgende. Dit oogenblik is ontzettend: alles, wat zich in hetzelve voor de zinnen van den Overste opdoet, is verschrikkelijk en vreesverwekkend. De eindelijke beslissing nadert. Hij stelt, als eene laatste poging, alle zijne krachten in het werk, om het staal aan de scheede te ontrukken. Ook dit is vergeefs. Nu, daar hem alles een ontzettend raadsel
| |
| |
is en blijft, en hem elk middel van verdediging ontbreekt, verlaat hem zijne koene onversaagdheid - zijn zenuwgestel ontvangt eenen geweldigen schok - angst en schrik grijpen hem op het hevigste aan, en, met zijne handen vastgeklemd aan degengevest en scheede, stort de ongelukkige, levenloos, ter aarde.
Zoo viel de moedige man, na het mislukken der derde proeve, waar welligt een ander, reeds bij het mislukken der eerste, zijn behoud in de vlugt zoude gezocht hebben, en menigeen deze eerste proeve niet eens zoude hebben doorgestaan! Zoo viel hij, als een beklagenswaardig offer van zijne, mogelijk wat overdrevene, kloekmoedigheid! Zoo viel hij, als een ontzettend voorbeeld ter waarschuwing tegen het verwekken van bovenmatigen angst en schrik!
Het zal den oplettenden lezer van dit verhaal, op eene waarachtige daadzaak gegrond, reeds van zelve gebleken zijn, dat hier alleen vermomming en bedrog plaats vond. Ter nadere opheldering, diene nog het volgende:
De partij van den Overste had, om de gemaakte weddenschap zeker te winnen, opzettelijk zoo vele maanden laten verloopen, ten einde hem te doen vermoeden, dat men deze zaak reeds uit de gedachten had gesteld. Het verhaal van het meisje was logenachtig verzonnen, en hare gespeelde rol louter bedrog. De doodkist, waarin zich een levende bevond, was, met weinig moeite, zoodanig vervaardigd, dat dezelve van binnen konde geopend worden. Het gewaande lijk was, in tegenwoordigheid van den knecht van den Overste, beneden gebragt: deze was, na de verrigting hiervan, naar zijne kamer gegaan, daar de tehuiskomst van zijnen meester afwachtende. De gewaande doode had zich deze gelegenheid ten nutte gemaakt, om de kogels, waarmede de pistolen geladen waren, af te draaijen, en den degen zoodanig in de scheede te bevestigen, dat dezelve met geene mogelijkheid konde getrokken worden. De Overste gaf dan ook nu, buiten zijn weten, met los kruid vuur; terwijl het spooksel, dat de kogels met zich had genomen, dezelve gemakkelijk konde terugwerpen. Dit alles moest dienen, om den Overste in den waan te brengen, dat hij met eene bovennatuurlijke verschijning te doen had, welke niet slechts het gevaar van kruid en lood trotseerde, maar zelfs den spot dreef met elken aanval. Het beklemmen van den degen moest tot hetzelfde ontzettend einde dienen; en, helaas! het doel van al
| |
| |
dit angst- en schrikwekkende werd op de ontzettendste en in de gevolgen ongelukkigste wijze bereikt.
Mogt deze treffende gebeurtenis tot eene ernstige waarschuwing strekken tegen het verwekken van allen angst en schrik bij anderen; eerst en vooral bij kinderen en jonge lieden, maar ook zelfs bij de moedigste menschen! De gevolgen kunnen, blijkens het verhaalde, allertreurigst en ontzettendst zijn. |
|