| |
Eene bijdrage tot de voortreffelijkheid van den Roomsch-Katholijken godsdienst.
(Extract uit een' Brief uit Gent.)
- - Op Allerheiligen hier aangekomen, bezocht ik onderscheidene kerken, en zag, door gedrukte biljetten, geannonceerd, dat, in plaats van op zaturdag, den volgenden zondag de Allerzielen-dag zou worden gecelebreerd, onder andere ook door eene preek, bij welke gelegenheid, in de St. Baafs-kerk, eene schale zou rondgaan voor de zielen in het vagevuur.
Daar deze predikatien des namiddags zouden gehouden worden, ging ik 's morgens de Protestantsche godsdienstoefening op het stadhuis bezoeken. De prediker las ten tekst af, Luk. XVI:22-25. Na eene inleiding, waarin hij het ongenoegzame der rede voorstelde, ter beantwoording van al die vragen, welke wij over ons bestaan, en den toestand na den dood,
| |
| |
konden doen, en de voldoening, die de Goddelijke openbaring deswege gaf, deed hij zijne toehoorders de belangrijkheid van den voorgelezen tekst gevoelen, en gaf verklaring van de zinnebeeldige uitdrukkingen, schoot van Abraham, dragen der Engelen, hel, pijn, vlam, enz. Daarop ging hij over, om zijne hoorders te bepalen bij de hoofdwaarheid, die in den voorgelezen tekst geleerd wordt, en bij den invloed, welken dezelve op ons behoort te hebben. Die hoofdwaarheid was: dat bij onzen dood ons lot beslist is, en onze ziel dadelijk maait, wat zij in dit leven gezaaid heeft. Hij ontwikkelde dit kort, uit hetgene de tekst van Lazarus en den rijken man verzekert, en toonde de gronden aan; zijnde, het gezag van onzen Heer, dat voldoende is, al konden wij het volstrekt niet doorzien, - de regtvaardigheid, dat Lazarus vertroost werd, en de rijke man smart leed, - en het eigenaardige, dat dit dadelijk bij den dood plaats had. Hier opperde de prediker eene bedenking: of Lazarus wel geschikt was voor die zaligheid, welke het beeld van Abrahams schoot voorstelt; of men geene voorbereiding, zuivering, ontwikkeling van vermogens zou vooronderstellen. Doch, ook het voorbeeld van den moordenaar aan het kruis aanhalende, wien Jezus toezeide, noch dien dag met hem in het paradijs te zullen zijn, toonde de prediker aan, het belang van zulk een gezag, als dat van onzen Heer, hetwelk wij, willen wij Christenen heeten, als onfeilbaar moesten eerbiedigen, en van hetzelve tot de bekrompenheid van onze kennis omtrent alles, wat buiten den kring van onze ervaring ligt, en onzen volgenden toestand betreft, besluiten. Hierop ging hij tot het tweede stuk over; den invloed, dien die waarheid op ons moest hebben: vooreerst, erkentenis en dankzegging voor zulk een onfaalbaar onderrigt in zulk eene belangrijke zaak, - en voor onze erkentenis van
dat Goddelijk onderrigt, als de eenige bron van godsdienstige kennis, en de eenige regel van geloof en wandel. Hier bleef hij zeer op staan, eischte van zijne hoorders, dat zij ook zijne prediking daaraan moesten toetsen, en alles verwerpen, hetgene, in plaats van uit die bron geschept, door hem, uit onzuivere bedoelingen, immer tegen het woord van God gepredikt mogt worden. Ten andere drong hij aan op ernst, ten einde dit korte leven, ons ter voorbereiding gegeven, daartoe te besteden, en gebruik te maken van dat hemelsch onderwijs, waardoor niet alleen
| |
| |
het leven en de onverderfelijkheid is aan het licht gebragt, maar ook de weg aangewezen, om tot het genot van dat heil te geraken. Terwijl hij, ten derde, uit het lot van Lazarus en den rijken man, de rijken aanspoorde, om zich als rentmeesters van hunne goederen te gedragen, en gaarne wat op te offeren, als de nood hunner stadgenooten, in het naderend wintersaizoen, hunnen bijstand buitengewoon mogt behoeven: terwijl hij uit de zaligheid van Lazarus, onmiddellijk na den dood, allen vertroostte, die Lazarus geduld en lijdzaamheid bezaten, daarmede, dat hunne bekrompene omstandigheden en vermogens geen hinderpaal zullen opleveren, om, ontslagen van het ligchaam der zonde en des doods, voor het vol genot der zaligheid van een' Abraham en duizend anderen vatbaar te zijn. - Er werd van geene andersdenkenden gesproken, waarvan een groot aantal aandachtige toehoorders waren; en evenwel was het mij zoo, alsof de prediker zijne hoorders een tegengift wilde geven, tegen hetgene zij elders in het namiddaguur zouden hooren. Mogelijk dwale ik hierin; maar mij was het zoo.
's Namiddags, na eerst te zelsder plaatse over Matth. XX:1-16 te hebben hooren prediken, begaf ik mij naar de kerk van St. Baass, alwaar voor eene talrijke schare gepredikt werd - geloof ik - over miserere mei; want ik kwam, nadat de tekst was afgelezen. De prediker verhaalde eerst, dat de zielen der vromen, die nog niet genoeg voldaan hadden aan de Goddelijke geregtigheid, eenige maanden of jaren getourmenteerd werden door de vlammen van het vagevuur, die als zoo vele straffen en kastijdingen waren van de Goddelijke gramschap. En na dit betoog, waarvoor volstrekt geen gezag - zeker omdat het overbekend is - werd bijgebragt, maar waarin mij dit vreemde beeld trof: dat de zielen door onverbreekbare koorden aan die onuitbluschbare vlammen geketend waren!!! ging de redenaar over, om de barmhartigheid der levende voor die getourmenteerde zielen in te roepen, en hen tot gebeden en offeranden op te wekken. Daartoe voerde hij eerst de zielen sprekende in, welke hare kinderen, echtgenooten, broeders of andere achtergelaten vrienden te hulp riepen, en hun verwijtingen deden, dat zij die huizen, landen, goederen, kostbaarheden, welke zij nagelaten hadden, misbruikten, en niet aan haar gedachten, die zoo veel pijn leden in de vlammen. Vervolgens trachtte hij zijne
| |
| |
toehoorders tot milddadigheid op te wekken, door de voorstelling van de pijnen en smarten, die deze hunne bloedverwanten en geliefde afgestorvenen leden; welke voorstelling geschiedde door de vergelijking van de pijn, die het ons veroorzaken zou, indien wij onzen vinger in eene brandende kaars staken voor eenige oogenblikken, en hoe wij dan huilen en kermen zouden van pijn, daar die zielen in groote vlammen zich bevonden, en dat gedurende maanden en jaren. Doch indien dit zijne hoorders niet kon bewegen, dan moest hij er, ten derde, nog bijvoegen, dat hun eigenbelang het van hen vorderde: want dat barmhartigheid zou wedervaren, die barmhartig waren geweest; en men die barmhartigheid door bidden en offeren voor de zielen in het vagevuur kon uitoefenen. Eindelijk werd deze preek besloten met een gebed, tot den Heer Jezus gerigt, om barmhartigheid voor de zielen in het vagevuur, en dat Hij één druppel van zijn bloed in de plaatse des vagevuurs mogt zenden, om daarmede die ongelukkige zielen te bedauwen.
Ik overzag de menigte met innig medelijden, welke het nu weder eene week met dit zielevoedsel doen moest, en dacht bij mijzelven: wel te regt heeft de Heer le sage ten broek, de Notaris, gezegd, dat men niet veel over het vagevuur moet navragen: dit kan het ook niet velen. Ongelukkig is het echter, dat men niet over dit onderwerp prediken kan gedurende drie kwartiers, zonder er te veel van te zeggen, en aanleiding tot vele vragen te geven, die men nimmer beantwoord krijgt, op eene zekere wijze, dan door de gelijkenis van Lazarus en den rijken man, en de taal van Jezus tot den bekeerden moordenaar: Heden zult gij met mij in het paradijs zijn.
Ik zou u vele bijdragen tot de voortresselijkheid van den Roomsch-katholijken godsdienst, uit mijn dagverhaal gedurende mijne reize door de zuidelijke provincien, kunnen geven; alleen deze eene nog.
Toen ik te Luik was, bezocht ik de cathedrale kerk, en las de affiches, in het portaal der kerk aangeplakt; daar las ik in ééne derzelve eene bittere klagte, dat gedurende het gebed van veertig uren - eene voorregt, door een' vorigen Paus aan de godsdienstige Luikenaars vergund - Jezus Christus op den autaar was uitgezet, doch dat er geen aanbidders waren. Om dit te verhelpen, hadden eenige gegoede vrienden zich
| |
| |
vereenigd, om te contribuéren, ten einde anderen door gisten tot dien godsdienstpligt op te wekken, die dan tevens voor die weldoeners moesten bidden; wordende de namen der Directeuren van dat fonds opgegeven, benevens de woonplaats van den Secretaris, waar alle godsdienstigen, die belang stelden in de voortduring en instandhouding van het 40 uurs gebed, konden inteekenen. - ‘Dat hij bloze, die nu nog de voortreffelijkheid van den Roomsch-katholijken godsdienst wil betwijfelen!’ dacht ik. ‘Neen, zulke middelen bezit het Protestantismus niet, om het verval in het godsdienstige te herstellen!’ Of echter op deze gehuurde bidders niet toepasselijk is, hetgene Jezus Matth. VI zegt: zij hebben hun loon weg; en of deze voortreffelijkheid van den Roomsch-katholijken godsdienst wel veel proselyten zal maken onder hen, die het daarvoor houden, dat aanbidden in geest en waarheid de ziel is van het Christendom, hieraan zult ge wel met mij willen twijfelen. Ik moet afbreken, en noem mij, enz.
Gent, den 3 Nov. 1816.
P.S. Morgen viert men St. Hubert, en men verkoopt in de kerken gewijd roggebrood voor de honden, tegen de dolheid of watervrees! Wie denkt, bij dezen trek van voortreffelijkheid, niet aan Joan. II:16b? Om van dezelve overtuigd te zijn, moet men niet alleen le sage ten broek's stukje lezen, maar ook in België reizen; dan heeft men theorie en praktijk bij elkander in oppositie. |
|