Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.Mijn Heer!
Wie juicht niet, met ons, de beslissende overwinning toe, door de vereenigde Nederlandsche en Engelsche vloten op de roovers der Middellandsche zee onlangs zoo roemrijk bevochten? Zoo heeft dan Neêrlands Leeuw, na het losrukken zijner kluisters, binnen vijftien maanden, twee geduchte vijanden, den eenen te lande, den ander' te water, vernield! Hoe zou toch eenig voorstander van regtvaardigheid en menschelijkheid, hoe inzonderheid een beminnaar van het Vaderland, deze overwinning, als ware zij van weinige beduidenis, met koele onverschilligheid kunnen vernomen hebben; en wie heeft zich niet, van ganscher harte, met den dankbaren lof vereenigd, daarvoor den Allerhoogsten gewijd, die het geschonden menschenregt en het gestorte menschenbloed, hetwelk de barbaren zoo wreed als verraderlijk hadden doen stroomen, door den arm onzer helden zoo heerlijk gewroken heeft? Wat had niet ons Vaderland, wat niet geheel Europa, van vroege tijden af, doch vooral in de laatste dagen, van de Algerijnsche geweldenaars te lijden! wat niet van hen te duchten! en hoe rampzalig was het lot van den vreedzamen zeeman, die in de handen dezer trotsche en lage wreedaards verviel! Inderdaad, hij moest of gansch onnadenkend en gevoelloos zijn, of de sterkte van het roofnest geheel niet kennen, (en wie kent dit beter, | |
[pagina 717]
| |
dan onze grijze Zeeheld, de Luitenant Admiraal van kinsbergen, die te dezer gelegenheid een regt vaderlandsch feest vierde?) wiens hart niet klopte van dankbare verrukking bij den hernieuwden roem onzer vlag, door Gods Almagt zoo blijkbaar gezegend, door de Engelschen zelve zoo hoog verheven, en voor onzen pas herboren koophandel zoo ten uiterste belangrijk. Het is eene diepe onkunde alleen omtrent het moeijelijke en gevaarvolle dezer schoone onderneming, welke haar niet onder onze glorierijkste zegepralen rangschikt; en al wie met de Vaderlandsche Geschiedenis van den onsterfelijken wagenaar, of met het Leven en Bedrijf van den onvergelijkelijken Admiraal deruiter, door den meesterlijken Geschiedschrijver g. brandt te boek gesteld, of met het later gebeurde, niet volstrekt onbekend is, zou met verontwaardiging moeten neêrzien op Nederlanders, die te dezen aanzien eenen anderen geest mogten verraden. In het laatstgenoemde werkGa naar voetnoot(*) vind ik, dat de ruiter zelf en de andere Bevelhebbers oordeelden, dat wie de stadt Algiers (die met een sterk kasteel, vaste muuren en veel geschuts was verzien) of de moelje wilde aandoen, en daarop iet bestaan, of een brander aanbrengen, zon en maan, dagh en nacht, windt en weder, om zoo te spreeken, tot zynen dienst en te baat most hebben. Men most een windt hebben, om beide aan en van de stadt te konnen zeilen. Doch inzonderheid is mij des Admiraals adviesGa naar voetnoot(†), aan den Nederlandschen Ambassadeur koenraad van beuningenGa naar voetnoot(§) (die in den jare 1670 naar Engeland afgevaardigd was, om te onderhandelen over eene ver- | |
[pagina 718]
| |
eeniging van zeemagt ter bestrijding der Algerijnen) te dezer zake aldaar toegezonden, zoo om deszelfs volledige kennis van zakenGa naar voetnoot(*), als duidelijken, eenvoudigen en naïven stijl, vooral in dezen tijd zoo belangrijk voorgekomen, dat ik den lust niet heb kunnen weêrstaan, om u te verzoeken, ten gevalle onzer Landgenooten, die het werk van brandt of niet bezitten, of bij deze gelegenheid niet hebben nagezien, dit meesterstuk in uw geacht Maandwerk over te nemen. Ik twijfel niet, of het zal, ook zonder bijgevoegde aanmerkingen, met genoegen gelezen worden, en heb de eer, mij, met bijzondere hoogachting, te onderschrijven: Mijn Heer!
UEds. dienstwill. dienaar c.w. westerbaen. Amsterdam, den 30 van Wijnmaand 1816. |
|