| |
| |
| |
Mengelwerk.
Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal, bijzonder met betrekking tot de zuidelijke provincien. Door Mr. W.C. Ackersdijck, Vrederegter te Utrecht.
(Vervolg en slot van bl. 662.)
Het is wel met regt, dat men opgemerkt heeft, dat de Rederijkers in de zestiende eeuw onkundig waren van den trant en de maat in de Nederduitsche verzen; dat in die eeuw de taal vermengd werd met allerlei bastaardwoorden; dat men onder de bedervers der taal ook de Rederijkers moet tellen; dat zij brekebeenen waren, in vergelijking met coornhert, visscher en spieghel, die al die barbaarsche vuilnis van bastaard- en stopwoorden van tijd tot tijd versmeten; - doch het is niet met gelijk regt, dat men in Holland dat verwijt alleen of bij uitstek op de Vlamingen en Brabanders van dien tijd heeft toegepast. Neen; de werken van de gelijktijdige Hollandsche Rederijkers vertoonen geen meerder smaak, kennis van dichtmaat en zuiverheid van taal, dan die van de Vlaamsche en Brabandsche, zoo als de opstellen dier Rederijkers bij het eerste inzien genoeg aanduiden.
De kaart van uitnoodiging van de Rederijkkamer de blaauwe Akoleie, te Rotterdam, in 1561, begon aldus:
‘Rhetorica jent, en van complectie goet
Haer dienaers met saluyt en dilectie groet.’
En wat verder:
‘Int vroe amoreux, int sotte scherpt u verstant,
Wilt nu vaillant const en scientie wtgheven,
Meer als derthien syllaben int resereyn niet plant
Noch beneden thien moet er syn gheschreven.’
| |
| |
Bij de zamenkomst der Rederijkers te Leyden, in 1596, vangt de prologus van Rethorica dus aan:
‘Noyt blyder dach, noyt vrolicker van geest
Ick myn dagen des levens en hebbe geweest,
Dan nu, omdat ick in myn presentie
Myn discipels aenschou, die nu vereeren myn,
Die so lange jaren onder 't cruys saten bevreest
Van der Tyrannen gewelt, die welck met violentie
My wilde heel uytroeden, maer deur patientie
Heb ick haer verwonnen, en ben gecomen in myn eersten staet.’
De voorrede van de zoo evengemelde Rotterdamsche Rederijkkamer, bij de zamenkomst aldaar in 1599, begint aldus:
‘Als tyds bequaemheyt, en ons overheyts consent,
Te ghelyck eendrachtich ons versoeck accordeerden,
Hebben wy Blaeu Acoleykens, als u is bekent,
Genodicht allen constliefhebbers ons ontrent,
Om solveren diversche questien, die wy proponeerden.’
Is in dit een en ander meer dichtmaat, meer zuiverheid van taal, en vermijding van bastaard- en stopwoorden, dan bij de Vlaamsche en Brabandsche Rederijkers?
Inderdaad, er zijn er onder de Vlamingen en Brabanders geweest, die door hunne Hollandsche tijdgenooten in dit een en ander niet overtroffen werden. Welk een lof heeft niet de Antwerpsche anna bijns, in het begin der zestiende eeuw, wegens hare taal- en dichtkunde, verworven! - hoe weinig bastaardwoorden, hoe veel maat ontdekt men niet reeds in de hier voor vermelde, te Antwerpen in 1540 uitgekomen ‘Souter liedekens!’ De eerste Psalm begint dus:
‘Salich is die man, en goet gheheten,
Die tot den boosen niet en gaet
Noch bi den spotters is gheseten,
Die in haer weghen niet en staet,
| |
| |
Maer in die wet van God den Heere
Stelt sinen wille dach ende nacht,
Ende op syn wet ghedencket seere
Sal worden als een boom gheacht.’
Hoe ouderwets de Psalmberijming van den Vlaamschen datheen, van welke de Hervormden in de noordelijke provincien zich ruim twee eeuwen bediend hebben, geworden was, van overmatig gebruik van bastaardwoorden heeft men hem niet beschuldigd, maar zelfs hem zuiverheid en netheid van taal toegekend; en zijne taal in onrijm is nog zoo dragelijk, dat dezelfde Hervormden in de noordelijke provincien zich met de overzetting van den Heidelbergschen Catechismus en bijgevoegde Formulieren, door dien Vlaming omtrent den jare 1566 vervaardigd, en maar zeer weinig door g. van der heyden, een Brabander, in 1580 verbeterd, tot nog toe behelpen.
Hoe gebrekkig het werk der Rederijkers op het einde der zestiende eeuw, zoo wel in Holland als in Vlaanderen en Braband, ook was, uit derzelver maatschappij is toch het licht voor de Nederlandsche taalkunde opgegaan. Coornhert, visscher en spieghel waren zelf Rederijkers, en te dien tijde waren te Amsterdam de Rederijkkamers de witte Lavender en het Vijgeboomken Brabandsche Kamers, uit Antwerpen derwaarts overgekomen; en de Kamers de witte Angieren te Haarlem en de Oranje-lelie waren Vlaamsche Kamers.
Toen de Hollandsche coornhert in 1561 te Haarlem uitgaf: ‘Deerste twaelf boecken Odysseae bescreven int Griecx door den Poëet Homerum nu eerstmael wten Latyne in rym verduytsch door Dierick Coornhert,’ was hij waarlijk niet verder dan de Vlamingen en Brabanders gevorderd. Men leze slechts den aanvang:
‘Dicteert my, o Musa, een man vol listicheden,
Die lange doolde, als hy Troyen had verdestrueert,
Oock veel luyder zeeden sach met landen en steden
Ende grooten druck ter zee in zyn hert heeft gheleden.’
| |
| |
't Is waar, vele jaren later toonde coornhert in zijne werken, bijzonder in zijn: ‘recht gebruyck en misbruyck van tydlicke
have,’ groote vorderingen in taal- en dichtkunde; maar toen ook was de Vlaamsche carel van mander evenzeer daarin gevorderd, zoo als blijkt uit zijnen ‘Olyfbergh ofte Poëma van den laetsten dagh,’ hetwelk hij in de voorrede zegt beschreven te hebben ‘in Vlaemsch dicht ende dat op de Fransche wyze, die sy vers communs heeten,’ en hij voegt er bij: ‘Soo vinde ick 't Vlaemsch met 't Hollantsch en ander inheemsche spraken teenen klomp versmolten so sacht so dwaeg ende so voeghlyck, dat mender lichter als in ander spraken (so veel my bekent zyn) alle meeninge cort ende claer mede uytbeelden can.’ Had men op dat werkje acht geslagen, men zou welligt in van mander's dichttrant zoo groot verschil met dien van coornhert niet gevonden hebben, om daarbij uit te roepen: ‘Zoo ver overtroffen de Hollanders reeds toen de Vlamingen!’ En waarlijk, zoo het mij toeschijnt, werden zij al twintig jaren vroeger overtroffen door den Brabandschen van marnix, wiens Psalmberijming reeds in 1580 te Antwerpen bij gillis de rave, te zamen met den Heidelbergschen Catechismus en de Formulieren, in druk uitkwam. Men heeft hem ook in Holland den lof van zuiverheid van taal en van verbeterden rijmtrant niet kunnen onthouden.
Zoo lang de zuidelijke provincien niet volkomen van de noordelijke afgescheiden, en de laatsten tot een' afzonderlijken staat vereenigd waren, en zelfs tot op het einde der zestiende eeuw, ontdek ik niet, dat men in Holland blijken van verdere vordering in de Nederlandsche taal- en dichtkunde dan in Braband gegeven heeft, en men schijnt toen in de zuidelijke provincien wel degelijk op dezelfde hoogte als in de noordelijke geweest te zijn.
Maar niemand kan ontkennen, dat het Holland was, waar, in den aanvang der zeventiende eeuw, het licht van
| |
| |
beschaving ook voor onze taal- en dichtkunde opging, en zich vervolgens ook over de verdere noordelijke provincien, toen te zamen eene nieuwe Republiek uitmakende, verspreidde, en dat Braband en verdere zuidelijke provincien, te dien tijde daarvan afgescheiden en bij voortduring meer en meer verwijderd, van hetzelve zijn verstoken gebleven.
Evenwel de Nederlandsche taal geraakte in de zuidelijke provincien niet geheel verloren of in onbruik. Toen in den jare 1613, en dus gedurende het twaalfjarig bestand, de Haarlemsche Rederijkkamer, de Wyngaertrancxkens, eene kaart ter beantwoording eener voorgestelde vraag uitzond, geschiedde zulks ook aan de vrije Kamers in Braband, Vlaanderen en Henegouwen; en zij ontvingen daarop antwoorden, in Nederduitsche rijmen, van Rederijkkamers uit de Brabandsche steden Antwerpen en 's Hertogenbosch, (toen nog van de noordelijke provincien afgescheiden) uit de Vlaamsche steden Brugge, Oudenaarde en Diksmuiden, en van een particulier van Edinghen in Henegouwen, zoo als te zien is in derzelver werken, onder den titel van Der Reden-rycken Springh-ader te Haarlem in 1614 uitgegeven.
De wetten werden bij voortduring in die landtaal uitgevaardigd; onder andere strekken ten blijke de ‘Ordinantien stile ende maniere van procederen van den Souverainen Raede van Brabant by Hertog Albert en Hertogin Isabella gegeven den 13e april 1604;’ - het bekend zoogenaamd ‘Euwig Edict tot beter directie van de saecken van Justicie in de landen van herwaerts over,’ gegeven door gemelden Hertog en Hertogin den 12 Julij 1611, hetwelk niet slechts in het Fransch, zoo als men nu onlangs verkeerd heest opgegeven, (l'Observateur de la Belgique, Tom. I. pag. 408.) maar ook in het Nederlandsch is afgekondigd; terwijl het niemand kan verwonderen, dat zulks tevens in het Fransch geschiedde, vermits het niet alleen mede was ingerigt voor die van de tegenwoordige zuidelij- | |
| |
ke provincien, waar het Fransch algemeen aangenomen is, als Henegouwen en Namen, maar ook Arthois, Ryssel, Doay, Orchies, Valenciennes. - Wijders het Plakkaat op het stuk van beleiden, gegeven te Brussel den 10 Junij 1628; - ook voor andere provincien, als het Plakkaat rakende het bosch 's Hertogenwalt in den lande van Limburg van 18 Februarij 1662; - ‘Placcaeten geemaneert op het fait van de jaght en vogelrie in de Provincie Vlaendre,’ onder dien titel zaam gedrukt ‘tot Ghendt by F. en D. van der Ween woonende in de veltstraete in den gulden bybel 1725,’ waaronder Nederduitsche van onderscheidene jaren van de zeventiende eeuw, om geen meer dergelijke te noemen. Het eerste deel der Plakkaten van Vlaanderen was te Gent in 1559 gedrukt; het tweede deel kwam te zelfder plaatse in het licht bij de Wed. van den steene, met eene Nederduitsche voorrede of opdragt van dezelve aan President en Raadslieden des Konings in den Provincialen Rade van Vlaanderen, uit hare drukkerij den 20 Maart 1630; beide deelen werden mede aldaar in 1659 herdrukt, met eene waarschuwing, dat zulks was zonder eenige verandering; zij
zijn nog met verscheidene deelen vervolgd, waarvan het negende, onder den titel van tweede deel van den vysde Placcactboek, in den jare 1763. te Gent bij petrus de goesin is uitgekomen. Zoo ook gaf de Brabandsche Regtsgeleerde antonius anselmo de Plakkaten van Braband te Antwerpen in 1648 in twee deelen in het licht, die door j.b. christijn met twee deelen, te Brussel in 1664 en 1677 gedrukt, en voorts met meer vervolgd zijn, waarvan het tiende deel in 1763 is uitgekomen, alle onder Nederduitsche titels. - Anselmo zegt onder andere, in eene Epistola dedicatoria, voor het eerste deel geplaatst: ‘Spero, ut nostrates habituri non sint occasionem, ut ad mores externos et exoticas Francorum consuetudines decurrant, cum domo latae leges et vernacula jura fatis suppetunt.’ Zoo werden ook de kostuimen van
| |
| |
Vlaanderen door l. van den hane te Gent, en de kostuimen van Braband door j.b. christijn te Antwerpen in 1682 in het Nederduitsch uitgegeven. In 1679 werd te Mechelen een werk gedrukt, onder den titel: ‘Tractaet van de grondt proceduren ofte van de uytwerckinghe van de acte hypothecaire door P. Cuypers, vermeerdert door G. Cuypers advocaeten in syn Maj. grooten Raede.’ - Zoodanige werken, waarvan het overbodig zou zijn meer op te noemen, strekken genoeg ten blijke van het voortdurend gebruik der landtaal in die provincien; en zulks niet slechts bij de mindere volksklassen, voor welke dezelve toch niet werden uitgegeven. Maar aanmerkelijk is ook te dien opzigte het verhaal van den toen rustenden tooneelspeler m. corver, in zijn' brief aan den Schrijver van het Leven van jan punt, te Leiden in 1786 gedrukt, bl. 18. De tooneelspeler jan punt, die in 1711 geboren was, en in 1733 met anna maria de bruin in het huwelijk trad, was in zijne eerste jaren door den tooneelspeler bor onderwezen. Punt had aan corver verhaald, dat bor veel had overgenomen van den zoogenaamden grooten baron, mede een tooneelspeler, dien hij bor, in zijne reizen met den troep van j. van rhijndorp in Braband en op den Franschen bodem, onder andere te Rijssel, dikwijls had zien spelen. ‘De Hollandsche tooneelspelers,’ voegt er corver bij, ‘gingen in dien tijd vrij wat verder, dan tegenwoordig; trouwens de Hollandsche taal was toen ter tijd vrij wat algemeener bekend dan heden, en de Fransche zoo algemeen niet.’ Uit den zamenhang maak ik op, dat dit tot het einde der zeventiende of het begin der achttiende eeuw moet gebragt worden.
Had het gebruik der Nederlandsche taal in de gezegde provincien plaats de geheele zeventiende eeuw door, de voortduring daarvan in de achttiende eeuw is mede blijkbaar uit dergelijke als de hier voor aangehaalde werken, behalve zoo vele van anderen aard,
| |
| |
in het Nederduitsch aldaar uitgekomen. Om slechts enkele te noemen: bij j. tsersterens, te Brussel, werd in 1729 gedrukt: ‘het recht Domaniael van syne Majesteyt in desen hertogdomme van Brabant by een gevoegt door den Griffiere F. Martinei;’ en f. tsersterens gaf te Brussel in 1760 uit: ‘Notarius Belgicus ost ampt der Notarissen verdeelt in Theorie en practyque door J. Huygens advocaat van syn Majesteyts Souvereynen Rade in Brabant.’ Zoo ook in Vlaanderen: in 1752 kwamen in het licht: ‘Ghendtsche geschiedenissen of Chronyke van de beroerten en ketterye binnen en omtrend de stadt van Gendt sedert tjaer 1566. tot het jaer 1585, zeer vermeerdert en verbetert, tot Ghendt by de Weduwe Jan Petrus de Goesin en Soon,’ in twee deelen in 8vo. in vrij dragelijk Nederduitsch geschreven, aan welk werk wegens den wetenswaardigen inhoud niet alleen, maar ook wegens de gematigdheid en onzijdigheid, daarbij in acht genomen, de verdiende lof gegeven wordt door den Heer w. te water, in het berigt voor zijne Historie der Hervormde Kerk te Gent, in 1756 te Utrecht uitgegeven; - wijders de ‘Costumen ende wetten der stad Gendt met de Notulen van Mr. Laureyns van den Hane advocaet van den raede van Vlaenderen,’ werden zeer net in 1765 gedrukt te Gent bij petrus de goesin, die, als gezegd is, in 1763 het tweede deel van het vijfde Plakkaatboek van Vlaanderen had uitgegeven, waarin ook nog Nederduitsche plakkaten gevonden worden; - en eindelijk, hetgeen te dezen opzigte alles schijnt af te doen, Keizer josephus de II, als toenmalig Heer der zuidelijke Nederlandsche provincien, bepaalde den 3 November 1786 in de Nederlandsche taal onder andere een ‘Reglement over de civile Regtspleginge voor de Oostenrijksche Nederlanden,’ hetwelk ook zoodanig in de Nederduitsche landtaal in datzelfde jaar, en dus maar acht jaren
vóór de Fransche overheersching, uitkwam; en, toen in den jare 1804 de Fransche Inge- | |
| |
nieur j. oudiette zijn ‘Dictionnaire geographique et topographique des neuf departemens de la cidevant Belgique’ te Parijs uitgaf, en aan zijnen Keizer napoleon opdroeg, zegt hij van de twee, ver de grootste arrondissementen van het Departement van de Dyle, nu Zuid-Braband, van het Departement van de Schelde, nu Oost-Vlaanderen, van het Departement van de Lys, nu West-Vlaanderen, en van het Departement van de beide Nethen, nu Antwerpen: ‘la langue Flamande y est la seule usitée.’
Zoo is dan de Nederduitsche landtaal in de zuidelijke provincien niet verloren gegaan, maar ook bijna op denzelfden voet gebleven, als die was op het einde der zestiende eeuw, tijdens de afscheiding van de wederzijdsche provincien, zonder vorderingen gemaakt te hebben, zoo als in de noordelijke provincien. Doch, lijdt het geen tegenspraak, dat de beoefening en beschaving der landtaal in verband staat met en zelfs afhangt van de beoefening der wetenschappen in het gemeen, en bijzonder van de dichtkunst in de landtaal zelve; dan behoeft men slechts te beschouwen den toestand, waarin de Republiek der Vereenigde Nederlanden zich te dien opzigte reeds in het begin der zeventiende eeuw bevond. Het zou overbodig zijn, daarvan verslag te willen geven, nadat de bekwame jeronimo de vries, in zijne bekroonde Verhandeling over de vorderingen en verachtering der Nederlandsche Dichtkunde, bij de inleiding tot de opgave der dichters van de zeventiende eeuw, een zoo schoon tafereel daarvan geschilderd heeft. De beschouwing nu daarvan, met vergelijking van den gelijktijdigen toestand der toen afgescheidene zuidelijke provincien, moet, dunkt mij, alle verwondering wegnemen, dat daar niet, even als in de noordelijke provincien, de handhaving en beschaving der Nederduitsche landtaal heeft plaats gehad. Het is toch buiten bedenking, dat die zuidelijke provincien van zoo vele voordeelen, als bij dat tafereel aan de toenmalige Republiek der Vereenigde Nederlanden te
| |
| |
regt worden toegekend, ter zelfder tijd verstoken waren. En hoe lang of kort men mogt oordeelen, dat zoodanig gemis aldaar heeft voortgeduurd, dit staat vast, (om liever andere punten niet aan te roeren) dat, daar de noordelijke provincien te zamen een afzonderlijk Nederlandsch volk uitmaakten, zulks nimmer op gelijke wijze omtrent de gezamenlijke zuidelijke provincien heeft plaats gehad; dat, terwijl de noordelijke provincien, van den aanvang van hun volksbestaan af, immers tot dat hun in 1806 voor een' korten tijd een Franschman als Koning werd opgedrongen, door Nederlandsche Vorsten en Staten zijn bestuurd, de opperste regering, en de uitvoering derzelve, in de zuidelijke provincien, (de naauwelijks merkbare tijd der Belgische revolutie alleen uitgezonderd) in handen van Spanjaarden of Duitschers, vreemd van de Nederduitsche landtaal, geweest en gebleven is, tot dat die met de rampzalige Fransche overheersching verwisseld werd.
Maar, wat mag men dan ook van het gebruik en de beschaving der Nederlandsche taal in de zuidelijke provincien bij den tegenwoordigen toestand niet hopen? - Zij zijn nu met de noordelijke provincien één en het zelfde volk. Ontslagen van de heerschappij van vreemden, hebben zij te zamen eenen Nederlandschen Koning; het zijn Nederlanders, die de leden der beide Kamers hunner Vertegenwoordigers uitmaken; zij deelen te zamen in de voorregten van vrijheid en volkswelvaren; dezelfde middelen tot bevordering der wetenschappen zullen door de zorg en wijsheid des Konings in de zuidelijke als in de noordelijke provincien worden aangewend. Zouden zij, die in de zuidelijke provincien hunne eigen Nederduitsche landtaal nog niet geheel vergeten zijn, dan ook niet met die van de noordelijke provincien willen wedijveren, tot handhaving van het voortdurend gebruik, de beschaving en de verbreiding van dezelve? vooral, wanneer zij in aanmerking nemen, dat het niet is eene bij- | |
| |
zondere Hollandsche taal, welke de overige Nederlanders aannemen zouden; maar dat het is de taal, waarop (zoo als ik mij vleije te hebben aangetoond) de zuidelijke provincien even veel aanspraak hebben, als Holland en de overige noordelijke provincien. Zou niet bijzonder de meerbeschaafde klasse in de zuidelijke provincien er zich op toeleggen, om dezelfde taal op gelijke wijze en met gelijke beschaving te spreken, en het aankomend geslacht te doen leeren spreken, als zulks geschiedt in 's Gravenhage, alwaar den meesten tijd het verblijf is van hunnen Koning, dien elk Nederlander in die taal aanspreken mag; alwaar om het andere jaar de vergadering der beide Kamers van de Staten Generaal gehouden wordt, waarin misschien geenen, ten minste zeer weinigen van de bekwaamste staatsmannen uit de noordelijke provincien zullen gevonden worden, die niet, schoon de Fransche taal magtig, gemakkelijker en beter hunne gedachten in de Nederduitsche landtaal, dan in eene vreemde, kunnen uitdrukken?
En zou zich dan ook nu niet de beschaving dier landtaal over de zuidelijke provincien verbreiden? Het was toch ook in de zeventiende eeuw eigenlijk maar de provincie Holland, waar het licht der beschaving te dien opzigte opging; maar het heeft zich over de verdere vereenigde provincien uitgebreid, en ook Staats-Braband, Staats-Vlaanderen, en de overige toen zoogenaamde Generaliteitslanden hebben daarin gedeeld. - De spreektaal, evenwel, is in de meeste provincien verschillend gebleven; zoodat men de Gelderschen, Zeeuwen, Vriezen, Overijsselschen, Groningers, Drenthenaars en Zuid-Brabanders in de gewone spraak veelal van elkander, en vooral van de Hollanders en Utrechtenaars, onderscheiden kan. Hoe zeer ten onregte zouden dan ook die van de noordelijke provincien zich verwonderen over het verschillend taalgebruik en de uitspraak van de Zuid-Brabanders en Vlamingen, waarin zelfs veel voorkomt, 't geen zeer wel, op grond
| |
| |
van den aard der taal en het vroeger gebruik, te verdedigen is!
Welligt zou de vergelijking van het verschillend taalgebruik nog tot verrijking en verbetering onzer taal kunnen strekken. Hoe vele woorden en spreekwijzen zijn toch niet in de eene provincie verouderd, en in de andere, bijzonder in de zuidelijke provincien, in gebruik gebleven; waarvan het niet moeijelijk zou vallen voorbeelden bij te brengen. Met vrucht zouden er van dezelve misschien door onze hedendaagsche dichters en schrijvers weder kunnen worden opgenomen en in hunnen vorigen staat hersteld, of zouden dezelve kunnen dienen tot afleiding van woorden en spreekwijzen, opheldering van het tegenwoordig taalgebruik, als anderzins.
Zeker, eene gelukkige zamenstemming van beoefenaars der taal, zoo wel in de zuidelijke als in de noordelijke provincien, met aflegging van vooroordeelen, zal de handhaving, beschaving en uitbreiding der landtaal kunnen uitwerken: en welk opregt Nederlander zou niet gaarne daaraan het zijne toebrengen? Bijzonder aangenaam, en aan mijn éénig oogmerk bij dezen voldoende, zou het mij zijn, indien deze geringe poging eenige aanleiding daartoe geven, of ten minste de aandacht daarop vestigen mogt. |
|