Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 699]
| |
Wie vaagt de sneeuw in paarlendroppen
Van 't kwijnend struikje, dat herleeft?
Wie is het, die den bloesemknoppen
In éénen nacht ontwikkling geeft?
Wie drijft den winter naar de polen,
En roept den teedren nachtegaal?
Wie werkt het bruidskleed der violen?
Het toovren van den zonnestraal?
Wat is het, als 't muzijk der woorden
Een trilling in uw borst verwekt?
Wat, als het malsche der akkoorden
U onweêrstaanbaar tot zich trekt?
Hoe noemt gij het, dat zachte streelen,
Dat roeren van de melodij?
Wie ook het godlijk lied moog kwelen,
't Is Circe's kunst, 't is tooverij.
Wat schuilt er in die lieve lonkjes,
In 't blaauwe van dat maagdenoog?
Wie schept, wie vormt die gloênde vonkjes,
Die pijltjes op Cupido's boog?
Wie voert hen 't kloppend harte binnen,
En boeit het aan een koord van zij'?
Wie leert dat hart het zalig minnen?
o Jeugd! 't is Amor's tooverij.
Wie heeft uw kracht, ô traan! berekend,
Die boezems, zelfs van marmer, weekt?
Wie maakt u ongezocht welsprekend,
Wanneer gij tot de harten spreekt?
Wie legde in uwe stille toonen
De godentaal der poëzij?
Ja, wijkt voor hem, Apollo's zonen!
Natuur! het is uw tooverij.
Wat wilt gij, vriendelijk gezigtje!
Wat klemt ge u aan de moederborst?
Zoekt gij slechts voedsel, vleijend wichtje!
Neen, 't lesschen van den liefdedorst.
| |
[pagina 700]
| |
Geniet: de nektar vloeit u tegen,
Bij 't zachtkens streelen van haar hand:
Natuur werkt wondren allerwegen,
Maar hier den schoonsten tooverband.
Wat wilt gij haar dan wetten geven,
o Wijsgeer! met wiens waan zij spot?
Zij toovert elke bloem van 't leven,
En vult den kelk van aardsch genot.
Zij zwaait alom haar wigchelroede
Voor 't oog, dat naauw een scheemring ziet.
Gevoel dan dit onschatbaar goede:
Haar kennen, vorscher! kunt gij niet.
h. van loghem.
|
|