Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den dichter H. Tollens, Cz. Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, enz. enz.Ga naar voetnoot(*).Toen Neêrland nassau's telg met peter's bloed zag paren,
Toen sprak het tot den rei der achtbre priesterscharen,
Die 't eerbiedwaardig koor des Kunstengods bewaakt:
‘Op, dichters! 't eerloof blinkt, Apollo's lauwer kraakt;
Zingt nassau's trouwverbond voor 't oor der wereldvolken,
En zijt van mij, ik wil 't, getrouwe en achtbre tolken:
| |
[pagina 696]
| |
Ontsteekt het offervuur, ter eer van 't vorstlijk paar;
De wierook stijge omhoog bij 't klinken van uw snaar;
Vlecht voor Oranje's roem en Rusland's glorie palmen;
Laat van uw feestgejuich, alom, mijn grond weêrgalmen;
Zingt anna's reine deugd en willem's heldenmoed,
En viert het huwlijksfeest van zoo doorluchtig bloed!’
De stem van Neêrland zweeg, maar klonk nog in de koren,
Waar de achtbre priesteren der kunsten Godspraak hooren,
Toen elk greep naar zijn lier en stemde 't speeltuig zacht,
En tokkelde de snaar met geestdrift, vuur en kracht,
En deed het hoogst gevoel op blijde galmen stijgen.
Dan, midden in 't gejuich, hoor ik de harpen zwijgen;
Geen citer klinkt er meer; bewegingloos en stom
Zit Neêrland's bardenschaar in 't zwijgend heiligdom:
Op ééns ruischt hun een galm, als van een' God, in de ooren;
Elk legt zijn speeltuig neêr, om naar dien galm te hooren,
En voelt zijne onmagt, bij het klinken van een' toon,
Die 't schittrend kenmerk draagt van 't éénig, ware schoon.
Elk zwijgt, en waant dat hij der kunsten God hoort naken,
En ziet een heller vlam op 't heilig outer blaken:
Hij komt, de God! Hij komt! Verhoogt u, wand en boog!
Hij komt, en slaat alom zijn zacht en zeegnend oog;
Hij komt, de God! Hij komt! Hij spreekt: ‘Mijn priesterscharen!
Die voor mijn' eerdienst waakt, mijn' tempel blijft bewaren,
En thans, door de eer genoopt, het vorstlijk hoogtijd viert,
Voor anna kransen vlecht en nassau's schedel siert;
'k Vereer u, om dit doel; 'k erken u voor mijn zonen,
En altijd zal mijn gunst uw zucht voor Neêrland loonen:
Maar 't vorstlijk huwlijksseest, waartoe ge uw harpen snaart,
Moet statig zijn gevierd, en zij mijn zangkoor waard'.
'k Wil, in dit plegtig uur, een van mijn waardste loten
Doen spelen op mijn lier, naar gouden hemelnoten:
Op hem is reeds mijn geest, in stroomend vuur, gedaald,
En, priesters! 't zij uw roem, dat gij zijn lied herhaalt.’
Op ééns verdween de God; en Neêrland's bardenscharen
Verbeidden met ontzag, wie Febus lier zou snaren:
Nu, tollens! traadt gij voor, bezield met godlijk vuur,
En 't schaatrend Iö klonk langs tempeltrans en muur:
| |
[pagina 697]
| |
Gij stemt den feestzang aan, nooit grootscher aangeheven;
Schept beelden, hemelsch schoon, bezield met eigen leven;
Schokt, treft, verheft en roert, verteedert ons gemoed,
Ontvoert ons aan het stof, en zet het hart in gloed.
Bij 't lieflijk klinken van uw snaren,
o Roem van Neêrland's harpenaren!
Prijkt nassau's krans van lauwerblaren
Met rijker glans en eedler schoon:
En Spanje's grond en Neêrland's velden
Verheffen hem, het puik der helden,
Wiens naam zijn grootheid blijft vermelden,
Als waardig' Erfgenaam van Neêrland's vorstenkroon.
Geen lof van trotsche werelddwingren
Verheft gij, met ontwijde vingren:
Neen: 'k zie u 't heilig eerloof slingren,
Dat om paulowna's slapen zwiert:
Haar deugden treffen meêr onze oogen,
Haar waarde rijst meêr naar den hoogen,
Voor Haar wordt meêr ons hart bewogen,
Wanneer gij, eedle Bard! haar echtfeest statig viert.
Als gij, omglansd met licht en stralen,
Ons, in de krachtigste aller talen,
Het helder, blij verschiet komt malen,
Dat Neêrland troostvol tegenlacht;
Dan weet ge ons aan uw' zang te boeijen,
Dan doet ge ons oog een' traan ontvloeijen,
Het hart van dank en wellust gloeijen,
Bij 't gaadloos heil, dat ons, en ééns ons nakroost, wacht.
Wie kan, als gij, de snaren dwingen?
Zoo stout, zoo onnavolgbaar zingen,
En elken weêrstand fier verdringen,
Verwinnaar in het perk der eer!
Wie poogt, met u, den kamp te wagen?
Wie durft u in het strijdperk dagen?
Wie tracht u Febus krans te ontdragen,
En stort niet, duizlend, straks aan uwe voeten neêr?
| |
[pagina 698]
| |
Neen = niet vergeefs deedt gij u hooren,
o Godspraak! in Apollo's koren;
Gansch Neêrland neigt en hart en ooren,
o Dichter! naar uw' toon en lied.
De God der kunst, in u gevaren,
Wrocht wondren door uw zachte snaren,
En vlocht een' eerkrans om uw haren,
Die altijd schittrend praalt en derft zijn' luister niet.
Voor u het speeltuig fier te dwingen,
En naar de onwelkbare eer te dingen,
Om uwer grootheid waard' te zingen,
Is 't waardigst, wat de kunst vermag.
o Dichter! 't offer u te brengen,
Den drank der Goden u te plengen,
En lof en dank te zaam te mengen,
Voegt hem, die, zoo als gij, der dichtren hemel zag.
Voer ons, langs nooit aanschouwde dreven,
Waaraan gij 't aanzijn hebt gegeven,
Door u bezield met kracht en leven,
o Dichter! naar 't gebied van 't schoon.
Doe Neêrland's naam en roem weêrgalmen op uw snaren,
o Roem van Neêrland's harpenaren!
Wij blijven op uw grootheid staren,
Als gij de glorie zingt van nassau's rijk en troon.
w.h. warnsinck, bernsz.
19 October, 1816.
|
|