| |
Bij het te water loopen van Z.M. schip Wassenaar, van 's lands werf te Amsterdam, den 5den october 1816.
De schande is uitgewischt. Vloeit, vloeit weêr, vreugdetranen!
Geen smet bevlekt den roem van Neêrlands vlag en vanen.
Triomf! wat eenmaal zonk, is grootsch omhoog getild,
Verdedigd en behoed door nassau's zwaard en schild.
Ik voel een ander, hooger leven;
Mijn geest mag wijder kring doorzweven;
't Geluk, aan 't vaderland hergeven,
Schenkt ruimer adem aan mijn borst;
'k Voel tranen aan mijn oog ontvloeijen,
| |
| |
En 't hart in reine liesde gloeijen
Voor 't dierbaar vaderland en d' aangebeden Vorst.
Ziet rond, mijn broeders! juicht: aanschouwt dat grootsch gevaarte!
't Schijnt aan den grond geboeid, geboeid door eigen zwaarte;
Maar vast, gelijk een rots, die, prooi van storm en vloed,
Onwrikbaar pal staat, als het schriklijkst onweêr woedt. -
Nu treedt de kunst hervoort: haar onweêrstaanbaar willen
Deelt, zonder tijd of kracht te spillen,
Aan 't onbezield gevaart' beweging, leven meê,
En 't stort zich in den vloed, en kliest het vlak der zee.
Wat schouwspel! - Wassenaar! 'k mag ook uw' hoogtijd vieren;
'k Zie door der vad'ren vlag u dekken en versieren:
Maar grensloos is mijn vreugd. Wat blijde wisselkeer!
Bij 't leggen van uw kiel klouk hier nog 's dwing'lands donder;
En nu - Gods almagt wrocht dit wonder -
Bestaat des dwing'lands troon niet meer.
o Wassenaar! 'k heb vaak, in Neêrlands bangste dagen,
Op 't vord'ren van uw' bouw een' droeven blik geslagen.
Dan klonk de schandnaam, dien het vreemd geweld u gas,
Verschriklijk in mijn oor, en 'k wendde de oogen af.
Dan sprak ik, als mijn kroost mijn zuchten hoorde en klagen:
‘Ach, dierb'ren! 't is daarheen, het heil van vroeger dagen!
Dit trotsche zeekasteel, dat uw bewond'ring wekt,
Is hem ten dienst gewijd, die ons ten beul verstrekt:
't Zal nooit, dit land ter eer, de wateren bedekken;
Zijn vreemde vlag zal ons tot schande en hoon verstrekken,
En brengt aan 't eind der aard, waar Neêrlands glorie blonk,
Het onmiskenbaarst blijk, hoe diep die glorie zonk.
't Zal eens, op d' oceaan, des dwing'lands wetten schragen;
Neen: - zwichten in den strijd bij Frankrijks nederlagen,
Als 't, met gestreken vlag en 't boord bevlekt met bloed,
De zegepraal vergroot, die Albion behoedt.’ -
Dus sprak ik, diep geroerd, met tranen op de wangen,
En voelde 't nokkend hart door wrok en weemoed prangen.
Wat blijde wisselkeer, die niets dan heil voorspelt!
De aloude grootheid is hersteld:
| |
| |
Het vaderland hernam zijn waarde,
En dingt naar d' eerbied van heel de aarde;
De nacht, waar 't droevig oog op staarde,
Is voor het dagend licht gevlugt.
Ja, Neêrland zag zijn' roem vergrooten;
Het heeft weêr legers, heeft weêr vloten;
't Wordt weêr gevierd door bondgenooten,
En is, voor hem, die 't hoont, geducht.
o Viersprong! Waterloo! gij kunt den moed getuigen,
Die vreemd geweld den kop deed buigen,
En van oranje's deugd voor 't oor der wereld spreekt:
Algiers hoort Neêrlands donders knallen;
Capellen's glorie rijst, waar Moorsche muren vallen,
En een barbaar om vrede smeekt.
Triomf! daar loopt het schip te water,
Begroet door 't blij hoezee! en vrolijk volksgeschater;
Het stuwt, met majesteit, zich voort op 't bruisend nat,
Door 't schuimend zilverwit der golven overspat:
De baren vlugten heen; zij wijken, rijzen, dalen,
En weelen ondereen, zoo ver het oog mag halen,
En vieren vrolijk feest met statig golfgeklots,
Op Neêrlands roem en grootheid trotsch.
Wat zult ge, o wassenaar! eenmaal voor Neêrland wezen? -
Wat vraag ik! - want een God doet me in de toekomst lezen.
Den held, wiens naam gij draagt, volgt gij op 't glansrijk spoor,
En voert, als hij, 's lands roem geheel de wereld door.
Ja, gij zult Neêrlands vlag alom ter eer verstrekken,
En nooit uw' heil'gen naam ontluist'ren of bevlekken.
Dring tot de polen door en oost- en wester-strand;
Daar handhaaft gij den roem van 't vrije Nederland.
Wee hem, die ooit bestaat uw' naam en vlag te honen!
Dan zult gij aan 't geweld uwe oppermagt betoonen;
Dan, bij 't ontwikk'len van uw kracht,
Verhoogt ook gij den roem van 't gad'loos voorgeslacht.
Als dan, bij 't dond'ren der kanonnen,
De schrikb're zeestrijd is begonnen,
En 's vijands vuur rondom u woedt;
Dan zult gij nooit dien slag ontwijken,
Nooit Hollands ouden wimpel strijken,
| |
| |
Al is uw boord bedekt met lijken
En stroomend heldenbloed.
Dan zult ge u op den vijand wreken,
En voor 's lands eer en regten spreken
Uit monden van metaal, en dond'ren 't all' in brand.
Dan zult gij, van uws vijands schepen,
Verheerde vlaggen met u slepen,
En voeren ze, in triomf, naar 't juichend vaderland.
Dan zult gij willem's naam doen eeren,
En elken vreemden dwing'land leeren,
Wat hij verschuldigd is aan nassau's rijk en troon.
Dan, bij het glansrijk zegepralen,
Dan, bij het schitt'rend roembehalen,
Verluist'ren zich de held're stralen
Van Neêrlands Vorstenkroon.
Maar, als u de overmagt bestormt aan alle zijden;
Als gij den laatsten strijd moet strijden;
Zelfs dan zal nog uw wrak het vreemd geweld weêrstaan:
Dan, aan uw vlag getrouw gebleven,
Zult gij uw boord nooit overgeven,
Maar eer, als wassenaar, door eigen vuur vergaan.
|
|