| |
| |
| |
De kunst van rijkworden.
Eene satyrieke Voorlezing.
(Naar het Hoogduitsch.)
Hooggeëerde Heeren!
Wanneer een man, die met den rijkdom in zoo averegtsche betrekking staat, als de eene tegenvoeter met den anderen, eene voorlezing over de kunst om rijk te worden aankondigt, dan moet dit, buiten tegenspraak, een ongunstig vooroordeel tegen zijne leer verwekken.
‘Hoe ter wereld,’ zal men zeggen, ‘zal deze man ons eenen weg wijzen, dien hij zelf nooit betreden heeft? Laat een of andere leverancier, of aannemer, den katheder beklimmen, en ons leeren, hoe hij het begonnen hebbe, door nietleveringen een millionaris te worden, of door welke multiplicatie het hem gelukt zij, buiten eenig wonder, duizend man te verzadigen zonder spijze, en door welke chemische bewerking, al even natuurlijk, water te herscheppen in geestrijken drank! Zulk een man der mannen slechts ware de regte professor in de kunst van rijkworden.’
Ik antwoord: Hebben niet nieuwere voorbeelden aangetoond, dat blinden het geleerdst over de kleuren, onzinnigen het diepzinnigst over de rede, gifmengsters het leerrijkst over de vorming van het vrouwelijk hart prediken? Staaft niet de dagelijksche ervarenis, dat dezulken, die beneden alle kritiek zijn, het best te kritiseren, en diegenen, welke op den lijnregten weg ter helle zijn, ons den weg ten hemel somtijds het best weten aan te wijzen?
Waarom zou dus een arm man, die overigens noch blind, noch onzinnig, noch een gifmenger, noch beneden alle kritiek is, geen wegwijzer tot den rijkdom kunnen verstrekken?
Laat ons, na deze inleiding, langzamerhand op ons onderwerp aanhouden. ‘Hoe, derhalve, vangt men het aan, om een rijk man te worden?’
Ik geloof te mogen vooronderstellen, mijne Heeren, dat er niemand onder ons is, die niet met eene grondige beantwoording dezer vrage gediend ware; ja, ik durf beweren,
| |
| |
dat menigeen zijne eeuwige zaligheid als leergeld zou betalen, om het geheim der goudmakerij, en met hetzelve de tijdelijke zaligheid, te koopen. Wat gaat er toch boven de voortreffelijkheid des rijkdoms?
Dezelve te willen betwijfelen en bestrijden, ware even zoo dwaas, alsof men het er op toelegde, het licht der zon, de schoonheid der deugd, of de deugd onzer schoonen, te willen ontkennen. Wij willen het niet verhelen, mijne Heeren, dat rijkdom de eeuwige pool is, waarnaar zich alle onze wenschen en begeerten, als naar de magneetnaald, draaijen. En dit met regt: want rijkdom is, immers, de weg tot genot, en genieten is onze bestemming, wat ook eenige zwartgallige Moralisten tegen deze bewering mogen in het midden brengen. Inderdaad, niets spreekt overtuigender voor de voortreffelijkheid des rijkdoms, dan de ondervinding, dat ons met het geld niet alleen al datgene in handen valt, wat tot de aangenaamheid en het gemak des levens behoort, als daar zijn een welbezette tafel, prachtige huizen en tuinen, vrouwengunst, schoone huisgeraden en kleederen, maar ook alle inwendige en uitwendige voorregten en volkomenheden, als daar zijn schoonheid, verstand, deugd en eer. ‘Dat klinkt paradox,’ zult gij zeggen. Maar het paradoxe is niet zelden het ware, en dat is ook hier het geval. Want de rijkdom heeft de tooverkracht, dat hij, als 't ware, eenen nimbus of nevel rondom ons gansche bestaan verspreidt, welke maakt, dat onze souten en gebreken wijken, om voor geheel nieuwe volkomenheden plaats te maken. Wie gisteren het hoogste lot trok, zal heden beminnelijk, geestig en dengdzaam schijnen. Had hij gisteren nog een bult en beenen als een Turksche sabel, men zal hem heden om zijne slankheid bewonderen; werd hij gisteren nog om zijne domheid bespot, zoo zal men hem heden om zijne vernuftige en schrandere invallen toejuichen; werd hij gisteren nog als een schelm en gemeene knaap uitgelucht, zoo zal hij heden meer dan éénen dichter vinden, die zijne belangelooze regtschapenheid in jamben en hexameters bezingt; werd hij gisteren nog van alle brave lieden verfoeid, heden zal hij in den glans der eere stralen. Men zal over de manier en
wijze, hoe de rijke man tot vermogen geraakt is, al is het ook door bedrog, diefstal en roof, henen zien, en slechts den rijken man in hem aanschouwen, die nuttig zijn of benadeelen kan, al naar men zijn gedrag
| |
| |
jegens hem inrigt; ja, een handvol wel aangebragte stukken gouds zal zelfs hun den mond stoppen, die zich geroepen achten er een geschreeuw over te doen opgaan.
Doch, wat verkwist ik woorden, om den rijkdom eene lofrede te houden, over welks lof slechts ééne stem bestaat? Gesteld, er trad iemand op, om te bewijzen, dat de diamant fonkelt en het goud schittert, zal men de schouders niet ophalen?
Slechts dit wil ik nog als een nieuw bewijs voor de voortreffelijkheid des rijkdoms aanvoeren, dat hij ons niet slechts den weg tot de aardsche, maar ook tot de hemelsche gelukzaligheid baant. - Immers, blijkbaar verwerven wij het hemelrijk slechts door goeddoen. Doch goeddoen vooronderstelt, dat wij de middelen daartoe bezitten. Een arme drommel kan den hongerigen geene soep laten koken; hij kan de voorwerpen zijns medelijdens, den kranken en gewonden, geene wollen dekens, geene geneesmiddelen doen toekomen - in 't kort, overal ontbreken hem de middelen om goed te doen, en zijn beste wil lijdt schipbreuk op zijn onvermogen. Daarentegen verleidt hem de behoefte tot allerlei misdaden, tot diefstal, bedrog en laagheid; waaruit volgt, dat armoede tot zonde, derhalve ter helle - rijkdom tot deugd, en alzoo ten hemel voert.
Indien nu deze stelling niet kan bestreden worden, zoo volgt daaruit wederom, dat elk middel, om tot rijkdom te geraken, geoorloofd is. Diefstal, roof, bedrog en valsche munterij zijn, derhalve, slechts dan misdaden, wanneer wij bij dezelven het doel missen. Vandaar heeft het spreekwoord: ‘kleine dieven hangt men; de grooten laat men loopen,’ eenen dieperen zin, dan men gewoonlijk aanneemt. Want de arme schelm, die een hemd steelt, om zijne naaktheid te dekken, of een worst opmuist, om zijnen honger te stillen, is en blijft een arme schelm, bezwaart zijn geweten zonder noodzaak, verspeelt den hemel, en verdient den strop. Doch een rijke schelm, die het handwerk in het groot drijft, en honderdduizenden teffens steelt of rooft, verkrijgt daardoor de middelen, om de armenkassen te begiftigen, en zich door vaderlandlievende bijdragen eenen naam te maken. Hij wordt, derhalve, een weldoener der lijdende menschheid, verdient dus niet de galg, maar eerezuilen, en de strop, hem toegedacht, verandert in eene eereketen.
| |
| |
Aldus, mijne Heeren, hoop ik de voortreffelijkheid van den rijkdom in het helderst daglicht geplaatst te hebben, en niets zal ons thans klaarder en natuurlijker voorkomen, dan dit algemeene draven en streven naar dit hoogste aller aardsche goederen. En inderdaad, zoo de dappere zijn leven voor den naroem op het spel zet, hoe zullen wij het den dief ten kwade duiden, dat hij zijnen hals om den rijkdom waagt, die toch gewis eene solidere bezitting is dan de naroem.
Laten wij nu eindelijk tot ons thema overgaan, en eerst de kunst om rijk te worden in het algemeen, en vervolgens de verschillende praktijken en kunstgrepen, hoe men het wordt, in het bijzonder beschouwen.
In het algemeen moeten wij, wel is waar, der Geluksgodinne een zeer aanmerkelijk deel aan het gelukken onzer ontwerpen toestaan. Want het is maar al te bekend, dat zij zich in alles mengt, en, gelijk eene weversspoel, haren draad door het weefsel aller menschelijke ondernemingen trekt. Ook leert de ondervinding, dat dikwijls de wijsste berekeningen op hare luimen schipbreuk lijden, en even zoo dikwijls de onbezonnenste streken door haar met een gunstig gevolg bekroond worden. Maar, dame Fortuna is eene vrouw, en ik beweer, dat wij hare gunst, gelijk die van elke andere vrouw, eindelijk door moed, volstandigheid en bescheidene zelfverloochening in staat zijn te gewinnen. Wanneer wij, derhalve, zoo vele schrandere lieden bij hunne proeven om rijk te worden zien verongelukken, zoo kunnen wij er zeker op rekenen, dat het hun aan de eene of andere dezer gemoedseigenschappen heeft ontbroken. Of zij waren te bloode, om hunnen hals te wagen, of te bedenkelijk, om hunne eer op het spel te zetten, of te traag, om met hunne bemoeijingen aan te houden, en de preutsche dame met nieuwe aanzoeken te vervolgen. Doch dit zijn alle ondeugden en nalatigheden, welke zij nimmer vergeeft. De koene waaghals, integendeel, die zijn leven er op zet, om onze geldbeurs te veroveren, de behendige dobbelaar, die der ontdekking en beschaming het hoofd biedt, om naar onze dukaten te hengelen, en de erfkruiper, die, loerende op een' vetten buit, nooit het geduld verliest onder de ontallijke nukken eener rijke matrone - zij verheugen zich gewis over de gunst van Fortuna, zoo slechts slimheid en oplettendheid hunne ondernemingen leiden. Wij kunnen, derhalve, als grondregel vaststellen, dat
| |
| |
men, om langs den kortsten weg tot rijkdom te geraken, niet alleen slim genoeg moet zijn, om de bekrompenheid van anderen tot zijn voordeel te bezigen; maar ook moedig genoeg, om den hals te wagen, volstandig genoeg, om zich door zwarigheden niet te laten afschrikken, en demoedig en gelaten genoeg, om beschimpingen, slagen en mishandelingen van allerlei soort met een' luchtigen schouder te dragen. Daar nu moed, standvastigheid en demoed deugden zijn, zoo volgt hieruit tevens, dat men, om rijk te worden, noodwendig deugdzaam zijn moet, en dat rijkdom en deugd, zoo niet vleeschelijke zusters, ten minste zusterskinderen zijn.
Een ijzeren hart, ijzeren geduld en een ijzeren voorhoofd zijn, derhalve, hoofdeigenschappen desgenen, die het er op toelegt om de gunst van Fortuna te dwingen. Doch dit geldt slechts als regel, en er bestaan gevallen genoeg, waarbij zij over het gebrek aan die deugden grootmoedig heenziet, en ons langs gemakkelijker en dorenloozer wegen ten doel laat geraken, gelijk in het vervolg zal worden aangetoond.
Na deze algemeene theorie, willen wij nu tot het praktikale gedeelte onzer voorlezing, of tot de bijzondere praktijken, kunst- en handgrepen overgaan, die ten rijkdom voeren.
Wanneer wij de rijken zonder uitzondering beschouwen, zoo bevinden wij, dat zij hun vermogen of aan het blinde toeval, of aan een' of anderen aanleg der natuur, het zij ligchamelijke volkomenheid, of kracht van geest en sterkte des gemoeds, te danken hebben.
Het toeval laat ons eene groote erfenis verkrijgen, het hoogste lot trekken, eenen schat vinden, enz. Schoonheid en ligchaamskracht banen ons den weg, door den tempel van Amor en Hymen, of door dien van Venus Vulgivaga, naar het rijk van Plutus. (Wanneer ik zeg Plutus, zoo versta ik daaronder den God des Rijkdoms, die voor alle dingen niet met den Hellegod Pluto te verwarren is, schoon, gelijk eenige profanen beweren, hunne rijken na aan elkander grenzen.) Aan hen, die langs dezen weg rijk geworden zijn, kan echter hier niet gedacht worden. Want het toeval kunnen wij even min bevelen, als wij in staat zijn ons schoonheid en ligchaamssterkte te geven. Wij kunnen, derhalve, deze gelukkigen bloot benijden, die noch te zweeten, noch te speculeren, noch te raffineren, maar slechts de handen in den schoot
| |
| |
te leggen hebben, om met geluksgoederen overstort te worden. Hun gansche arbeid bestaat daarin, dat zij, gelijk de bewoners van Eldorado of Luilekkerland, slechts de kaken in beweging hebben te brengen om hun leven te genieten; terwijl de door het geluk niet begunstigde zijn leven in arbeid en moeite verteren, en in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten moet.
Wel hun! Zij hebben niet noodig het geluk te zoeken, want het zoekt hen, en heeft dit met de liefde gemeen, dat het diegenen het driftigst met zijne gunst vervolgt, welke moeder natuur, ten aanzien des verstands, het stiefmoederlijkst behandeld heeft; waarom wij bijna in verzoeking zouden komen, dame Fortuna niet alleen voor blind, maar ook voor doof te schelden, zoo wij niet, uit ingewortelden eerbied voor het schoone geslacht, raadzamer oordeelden ons van alle lasteringen te onthouden.
Ons blijft, derhalve, slechts over, diegenen te beschouwen, welke door de kracht huns verstands en huns gemoeds tot rijkdom geraakt zijn; en hier opent zich een wijd veld voor onze nasporingen, wanneer wij, van de eene zijde, de kunstgrepen van het genie en de diepe combinatien der wijsheid toelichten, van den anderen kant den moed en de bijna ongeloofelijke volharding en geduld, welke somtijds gevorderd worden, om der luimige Geluksgodinne een lachje af te dwingen.
Alle deze verrijkingsmiddelen verdeele ik in gevaarlijke en gevaarlooze, al naar daarmede gevaar aan lijf, leven, ledematen, eere en vermogen verbonden zij, of niet.
Onder de gevaarlijken steekt boven allen uit de roof, of de toeëigening van vreemde bezitting door eenen regtstreekschen, openlijken en krachtdadigen aanval op anderer lieden zakken, kisten, beurzen, secretaires, magazijnen, enz.
Daar de regte weg, gelijk ieder beginner in de wiskunde weet, de kortste is, zoo verdient de roof onder alle verrijkingsmiddelen de eerste plaats. Immers hij voert zoo snel en zeker ten doel, dat de meester in dit handwerk zich door eenen enkelen meesterlijken trek in het bezit veler millioenen, ja geheeler landen en koningrijken, kan stellen, wanneer hij, namelijk, zijn handwerk stelselmatig en zoodanig in het groot drijft, dat hij in staat zij, tot zijn oogmerk legers op de been te brengen. Wie hierin zijn geluk wil maken, die ga, voor
| |
| |
alle dingen, van de grondstelling uit, dat de wet slechts eene boei en paternoster voor de zwakken en dommen, of een keurslijf voor Pygmeën is, te klein om aan het lijf van eenen reus te passen. Door deze grondstelling bezield, verzamele hij alle sterke geesten, welke met de maatschappelijke orde overhoop liggen, door den gemeenen hoop bandieten, vagebonden, roovers of dieven genoemd, door de lokspijze der ongebondenheid en der winzucht, onder zijne banier, roepe zich, in pompeuze manifesten, als den redder der wereld en den plaatsbekleeder der Voorzienigheid uit, door den hemel gezonden om de menschheid van de katarakt te ligten, en haar met den degen in de vuist gelukkig te maken. Overal zal hij geloovigen vinden, die eenen verlosser en heilaanbrenger in hem aanbidden, en een hozanna over hem zullen aanheffen; overal geïnspireerden, die alle pennen, penseelen en drukpersen in beweging zullen brengen, om hem als den schepper eener betere wereldorde aan te kondigen. Zoo zal hij zich den weg tot de heerschappij der aarde en het bezit harer schatten banen. Dan trede hij zelf als wetgever op, verklare den roof voor een regaal of hoogheidsregt, en brenge dien tot een stelsel, b.v. onder den naam van requisitieof vastelandsstelsel. Immers het spreekt van zelve, dat hij er ook op bedacht moet zijn, een nieuw spraakwetboek in te voeren, om zekere hardheden in de uitdrukking te verzachten, daar hij b.v. rooven door requireren, roover door Generaal of Maarschalk, en rooverhoofd door Protector vertaalt, en van de andere zijde een' vriend zijns vaderlands in een' brigand, een' vijand der slavernij in een' rebél, en een braaf man in een mauvais sujet, of eenen kwalijkgezinden, verkeert.
Dit zijn zoo eenige wenken, toereikend voor degenen, wien de natuurlijke aanleg tot dit handwerk verleend is. Jammer maar, dat men zeer onlangs begonnen heeft, de meesters in het handwerk te beperken! Ook hier zal het spoedig zijn: de kunst bedelt om brood; en den beoefenaren zal welhaast niet meer overig blijven, dan tot de gemeene kunstgrepen van een' schinderhannes en käsebier hunne toevlugt te nemen, welke te leeren, echter, ons in een te wijd veld zou voeren.
Een niet minder gewoon verrijkingsmiddel is de zoogenaamde diefstal, of de kunst, zich door een' behendigen en
| |
| |
ongemerkten handgreep vreemd goed toe te eigenen. Wie zich op deze vrije kunst wil toeleggen, moet moed met vaardigheid des ligchaams, tegenwoordigheid van geest, en schrander gebruik van tijd en gelegenheid, verbinden. De wetgevers van alle landen en tijden hebben den dieven den oorlog verklaard, en galgen of tuchthuizen voor hen gebouwd. De eersten hadden, echter, gemeenlijk het lot, slechts de krukken en leerlingen in de kunst te moeten dragen; welke als zoodanig de galg verdienen; terwijl de virtuosen stout onder dezelve, als onder eene eerepoort, doorgaan, zonder er aan hangen te blijven. En dat met regt. Want blijkbaar behoort er toch even zoo veel heldenmoed en verachting des gevaars, als sterkte van genie toe, om het in deze zware kunst tot een zeker meesterschap te brengen; en het ware inderdaad dubbel jammer, dat zoo heerlijke eigenschappen zouden gesmoord worden! Daarom is het ook eene wijze verordening in alle staten, waar de regtsoefeuing eenen hoogeren trap van volkomenheid bereikt heeft, dat men de groote dieven loopen laat; gelijk, trouwens, bij alle hoven van Justitie de verstandige grondstelling geldt, dat men de dieven eerst dán hangt, opsluit of geeselt, wanneer men ze heeft, dat is, wanneer zij ontdekt zijn geworden; waartegen men diegenen, welke zoo verstandig zijn, zich voor de ontdekking te hoeden, en het op een loochenen te zetten, ab instantia of plenarie absolveert. De grondstelling alzoo, welke de beoefenaars dezer kunst steeds voor oogen moeten hebben, heet: wacht u voor ontdekking: si fecisti, nega! - Daar dit echter eene zeer netelige zaak is, de meesten bij de eerste proeven schipbreuk lijden, en slechts weinige uitverkorenen er fortuin in maken, zoo raden wij het ieder af, die er geene heel bijzondere roeping toe in zijne borst gevoelt. Want met regt kan men van deze kunst zeggen: ars longa,
vita brevis.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|