| |
Over het verval van het Britsche rijk.
(Uit het Engelsch van Sir henry schultes aan den Graaf van Liverpool, naar de Hoogduitsche vertaling in de Minerva van Maart 1816.)
Grootbrittanje heeft den hoogsten top zijns politieken luisters bereikt, en streeft thans zijn verval te gemoet. Het wordt daarom dringend noodig, de door aanhoudende dwaling ontzenuwde gemoederen aan te sporen tot eene dadelijke en krachtige aanwending van die middelen, door welke alleen de geheele ondergang van het maatschappelijk geluk en de vernietiging der zoo lang gevestigde burgerlijke vrijheid kunnen worden voorgekomen.
Het is mijn oogmerk, Milord, in dezen brief, u en het publiek den waren staat onzes vaderlands voor oogen te leggen, ten einde, indien deszelfs tegenwoordige kwalen niet te genezen zijn, gij, Milord, en uwe
| |
| |
ambtgenooten, het lijdende volk des te beter zoudt kunnen voorbereiden, om nog zwaarder lijden te verduren, en zich voor de misleidingen dier bedriegelijke sophismen te hoeden, door welke listige en kwalijkgezinde menschen het pogen diets te maken, dat de natie rijk en gelukkig is, terwijl de handel is afgenomen en de helft der bevolking zich in den toestand bevindt van niet meer te kunnen betalen. Het werk, hetwelk ik thans onderneme, is zeker niet benijdenswaardig, daar weinige menschen lust gevoelen, dingen te onderzoeken, welke ons door kommervolle uitzigten bedroeven; alleen het gaat zeker, dat elke tegenspoed in het menschelijke leven minder moeijelijk te verdragen is, wanneer men dezelve heeft vooruitgezien, even gelijk de smerten, welke het menschelijk ligchaam treffen, minder pijnlijk zijn, wanneer men op dezelve is voorbereid.
De nationale schuld gaat thans negenhonderd millioenen ponden te boven. De publieke uitgaven bedragen jaarlijks meer dan een tiende gedeelte dezer verschrikkelijke som. Gedurende de laatste twintig jaren zijn onze openbare zoo wel als inwendige uitgaven op eene versliudende wijze toegenomen; ons gond is verdwenen, en papier heeft deszelfs plaats vervangen; door gansch Engeland ontvangt het vijfde gedeelte der ingezetenen bedeeling uit de kerspels, en het getal der armen is in de laatste jaren in gelijke verhouding vermeerderd met de algemeene bevolking. Evenwel zijn er nog menschen, die ons met eene schaamtelooze stoutmoedigheid verzekeren, dat wij een bloeijend, een gelukkig volk zijn, omdat ons getal toeneemt. Beklagelijke drogreden! Niet de bevolking is het kenteeken van volkswelzijn en volksgeluk, wanneer ieder burger van den staat zich door zijn beroep geen levensgenot verschaffen kan; en waar twee millioenen menschen genoodzaakt zijn, de overige acht millioenen om onderstand te smeeken, daar kan de aanwas der volkrijkheid als geen zegen beschouwd worden. Van zoodanig volk
| |
| |
moge men zeggen, dat het bestaat, maar waarlijk niet, dat het leeft.
Terwijl sommigen ons aldus met lofspraken over de magt onzer volksmenigte zoeken te misleiden, prijzen anderen onzen uitgebreiden handel. Laat ons dus onderzoeken, of wij inderdaad in dit opzigt zulken gewigtigen grond hebben ons te verheugen.
In het jaar 1813 beliep het getal der in dienst zijnde koopvaardijschepen 23,640, bevattende 2,514,484 tonnen, en het aantal daarop varende matrozen 165,557.
In het den 5 Jan. 1812 geëindigde jaar beliep de officieel opgegevene waarde des invoers, zoo als dezelve aan het huis der gemeenten is voorgelegd, 28,626,580 p. st., en die van den uitvoer 32,409,671; gaande dus den invoer slechts te boven 3,783,091 p. st.: terwijl het gouvernement, bloot aan inkomende regten, de ongeloofelijke som van 13 millioenen geheven had.
Volgens den op den 5 Jan. 1814 afgeslotenen staat der sinantien van Grootbrittanje, bedroeg het meerdere van den jaarlijkschen uitvoer van alle, zoo wel Engelsche als vreemde waren, voor de twee den 5 Jan. 1812 en 1813 geëindigde jaren, niet meer dan 9,215,418 p. st. Het jaarlijksche beloop des invoers van vreemde waren was in den gezegden tijd 18,472,810 p., en de jaarlijksche waarde van alle uitgevoerde Britsche producten en manufacturen bedroeg maar 27,688,228 p. Dus had de uitvoer van alle Britsche producten en manufacturen slechts eene waarde van ruim negen millioenen. Welk eene bewonderingswaardige balans, in vergelijking met de tegenwoordige openbare uitgave van Grootbrittanje, welke, voor het jaar, geëindigd 5 Jan. 1814, renten, leeningen, onderstanden enz. daarin begrepen, 113,968, 610 p. 16 sh. 10 p. beloopt! - Helaas!
Dan, ofschoon dit als waar aannemende, konden er echter gevonden worden, die zich door de vertroostende aanmerking zochten op te beuren: dat ons geroemd palladium, het publiek krediet, ongekrenkt gebleven is. Bedriegen wij ons niet. Publiek krediet, voor zoo
| |
| |
ver hetzelve op het circulerende hulpmiddel der banknoten toepasselijk is, is eene dubbelzinnige uitdrukking. Krediet is een vrijwillig vertrouwen op eens anders regtschapenheid. Maar hoe kunnen banknoten het voorwerp van vrijwillig vertrouwen zijn, zoo lang eene dwangwet derzelver aanneming gebiedt? Wanneer men zelfs aanneemt, dat banknoten, gedurende zekeren tijd, in plaatselijken of inwendigen handel dienstig zijn kunnen, zoo moet toch het krediet, ten aanzien van buitenlandschen handel, van een werkelijk kapitaal van algemeen erkende waarde uitgaan. En dit kapitaal kan niet bestaan dan in goud en zilver, welke, door de eenparige overeenkomst van alle beschaafde volken, als het meest geschikte middel van den onderlingen handel beschouwd worden. Dan, in plaats van ons zulk een kapitaal op te leggen, hebben wij de edele metalen van dit land door subsidien en betalingen buitenslands van gouvernementswege overdadig verkwist. Voor de massa van werkelijk geld heeft men op eene listige wijze papieren-geld, of, zoo als seneca het noemt, ijdele beelden des eigendoms (inania habendi simulacra) weten onder te schuiven; alsof men verwacht had, dat een blind geloof aan de werkingen van dit schaduwbeeld des verkwisten rijkdoms de uitgeputte krachten des lands wederom zoude herstellen, en den publieken geest van eenen drukkenden last bevrijden.
Een der grootste staatkundige schrijvers van het vaste land wierp eens, vele jaren vóór de merkwaardige ontdekking, hoe men oude lompen in geld verandert, de vraag op: of hij, die den steen der wijzen vond, en door denzelven de gemeenste voorwerpen in edele metalen konde veranderen, die gewigtige uitvinding openlijk behoorde bekend te maken? Men beantwoordde de vraag ontkennende; op grond, dat alsdan alle handel zoude worden vernietigd, iedere erfelijke bezitting hare tegenwoordige conventionele waarde verliezen, en het geheele stelsel der gepaste kostwinning in eindelooze verwarringen en wanorde verkeeren.
| |
| |
Of, om zonder gelijkenis te spreken, is het niet eene schandelijke schennis der openbare geregtigheid, wanneer mannen in de hoogste ambten van den staat, die tot beschermers der volksregten bestemd zijn, alle kunsten te werk stellen, om de natie door beloften en voorspellingen van toekomstig geluk, hetwelk zij noch kunnen noch willen verschassen, in de zoete sluimering der hoop te wiegen? En is het niet het verheven karakter eens Britschen staatsmans onwaardig, de bedriegelijke uitvlugt van keizer aurelianus na te apen, die zijne onderdanen tot bijstand in eene zijner ondernemingen overhaalde door de belofte van hen met geldstukken van twee ponden zwaarte te beloonen, en vervolgens penningen van deeg onder hen uitdeelde, terwijl zij gouden verwachteden?
Het voorbeeld van de bank van Engeland, om papier in stede van geld in omloop te brengen, werd al ras van eene nieuwe soort van avonturiers, de zoogenaamde provinciale bankiers, nagevolgd, die zich het hoofd-instituut ten voorbeeld stelden, en middelen uitdachten om mede te werken tot invoering en uitbreiding dezer staatspest, het papieren-krediet, waardoor ettelijke speculanten op eene gemakkelijke wijze tot de monopolie van granen, waren en landerijen geraakten. Daardoor is het goud uit den omloop verdwenen, het eigendom is in weiniger handen gekomen, kleine landhoeven zijn in grootere versmolten, winkeliers en handwerkslieden hebben bankroeten gemaakt, en eene algemeene ellende heeft zich onder de mindere klassen der maatschappij verbreid. Op zoodanige wijze is door deze nieuwigheden de dijk onzes handels geslecht, en een stroom van tegenspoeden heeft het land bedekt en ongelukkig gemaakt.
Is het voorts den ongelukkigen een slechte troost, het geluk van vorige tijden te beschouwen en een' treurigen blik op vrolijker tooneelen te werpen, zoo kan het echter weldadig en misschien ten laatste nuttig zijn, door eene vergelijkende voorstelling den eenparigen
| |
| |
voortgang onzer staatkundige ziekte aan te toonen, en te bewijzen, hoezeer eene stijfzinnige ongevoeligheid bij aannaderende gevaren derzelver vergrooting en terugkeering bevordert.
In het jaar 1700 bedroeg de nationale schuld ongeveer 20 millioenen; het getal der armen beliep omstreeks 565,000, en de ingewilligde gelden tot derzelver ondersteuning 700,000 p. st. De verhouding der armen tot de gezamenlijke bevolking niet wel een tiende. De middelprijs der tarwe was 5 schellingen het schepel (bushel) van negen gallons, naar de maat van Eton. Het aangebouwde land bragt meer koorn voort, dan het volk gebruiken kon; en gedurende de tien volgende jaren bedroeg de uitvoer van tarwe en meel jaarlijks door elkander 101,116 mudden (quarters) en de invoer 216 mudden; dus een meerdere uitvoer van 100,900 mudden. - Van 1710 tot 1720 was de jaarlijksche uitvoer 112,020 mudden, en het geheele bedragen van den invoer in die tien jaren niet meer dan 36 mudden: een klaar bewijs, dat Engeland toen geen toevoer uit andere landen behoefde. De middelprijs der tarwe was 5 sh. 7 d. het schepel. - De meerd ere uitvoer van 1720 tot 1730 bedroeg 104,267, en van 1730 tot 1740 289,206 mudden; de prijs der tarwe in de eerste tien jaren 5 sh. 3 d. en in de laatste 5 sh. 7 d., en gedurende dit tijdvak was de bevolking bijna een half millioen toegenomen.
Van 1740 tot 1750 was de volksmenigte 400,000 menschen aangewassen, en echter bedroeg de invoer door elkander slechts 109 mudden jaarlijks, terwijl de uitvoer 378,452 beliep, en de tarwe niet meer dan 4 sh. 2 d. het schepel kostte.
Van 1750 tot 1760 was de aanwas der bevolking 369,000 zielen; de uitvoer bedroeg door elkander 256,654 mudden, en de prijs der tarwe 5 sh. 3 d. het schepel.
Toen waren de nieuwe verbeteringen in den landbouw nog weinig bekend. In den loop van 60 jaren waren er niet meer dan 142 bewilligingen tot het aan- | |
| |
graven van woeste gronden (inclosure-bills) uitgegeven, en men rekende, dat toen ter tijd bijna een derde van het koningrijk nog onbebouwd was.
In de eerste tien jaren, nadat de tegenwoordige koning den troon beklom, te weten van 1760 tot 1770, scheen ons handelgeluk achterwaarts te gaan; want gedurende dit tijdperk nam de invoer tot het vijfvoudige toe; er bleef nogtans eene overmaat van uitvoer van 106,636 mudden. De bevolking was in dien tijd 692,000 menschen toegenomen, en de middelprijs der tarwe 5 sh. 11 d. het schepel.
Van 1770 tot 1780 vermeerderde de bevolking met meer dan een half millioen, en bedroeg in alles 7,953,000 zielen. Het getal der armen was sedert 70 jaren bestendig, met geringe afwisseling, op het tiende gedeelte des geheelen volks gebleven. Maar thans was de invoer grooter dan de uitvoer, en ging deze 28,683 mudden te boven. De middelprijs der tarwe was 6 sh. 11 d., en in de laatste 20 jaren waren er 1090 inclosurebills uitgegeven.
Van 1780 tot 1790 was de volksmenigte met 700,000 zielen vergroot; de meerdere invoer bedroeg jaarlijks 64,531 mudden, en de prijs der tarwe 7 sh. 2 d.
Van 1790 tot 1800 was de bevolking met bijna een half millioen vermeerderd, en de meerdere jaarlijksche invoer klom tot het ongemeene beloop van 426,695 mudden. Daar nu het ministerie in den aanvang van dit tijdvak begon te voelen, dat de zaken niet in allen opzigte goed stonden, hield hetzelve niet ongepast, een plan tot geruststelling der gemoederen uit te denken, om de gedachten der natie van het politieke op eenig ander onderwerp af te leiden. Tot dat einde rigtte hetzelve eene maaaschappij van landbouw op, welke wonderen verrigten, de natie door nieuwe ontdekkingen verrijken, en dezelve door proeven verlichten zoude. De voorgestelde theorien hadden zoo veel waarschijnlijkheids, dat zelfs het parlement, door die begoochelingen verblind, alle ondersteuning ter uitvoe- | |
| |
ring van dit ontwerp inwilligde. Maar, helaas! wie kan de donkere nevelen der toekomst verdrijven, of den voortgang van het staatkundige verderf stremmen? Ongeacht de hoogere inzigten dezer landbouwkundige maatschappij, ongeacht den nieuwen aanbouw van zoo menige woeste velden, ongeacht het vooruitzigt op de bestendigste voordeelen, welke de menigvuldige stelsels tot uitbreiding en verbetering der veeteelt beloofden, ontsproot voor het arme menschengeslacht uit dit alles niet het geringste voordeel. Integendeel, de bijdragen voor de armen groeiden tot ongeveer derdehalf millioen aan, en het getal der armen tot 955,000. De middelprijs der tarwe was 8 sh. 8 d. het schepel; en het was een der lofwaardige gevolgen van het nieuwe, met onwederstaanbaren luister, over de natie verspreide licht, dat de schepelmaat van 9 tot 8 gallons verkleind werd; - een lage en verachtelijke kunstgreep, uitgedacht om de trapswijze inbreuken in het bestaan van de middelklasse des volks te bedekken. Waarlijk, Milord! deze bewijzen van de scherpzinnigheid der ministers, door de uitzigten en het vooruitziende vermogen hunner veelsoortige medehelpers, herinnert mij aan het spreekwoordelijk volksbegrip der
Chinezen: dat zij alleen twee oogen hebben, geheel Europa eenoogig, en de overige wereld stekeblind is.
Dan, de vrije, edele geest der Britsche natie was nog niet toereikend door onderdrukking verlaagd; men hield het daarom voor gepast, dit gedenkwaardig tijdstip door het invoeren van de belasting op de eigendommen tot eene epoque der vernedering te maken. Een maatregel, welken niet de voortreffelijke pitt, maar, gelijk aan u, Milord, niet onbekend kan zijn, dat verfoeijenswaardige driemanschap van het oude Rome het eerst heeft uitgevonden, nadat de vogelvrij-verklaringen reeds de laatste vonken der stervende vrijheid hadden uitgodoosd.
Van 1800 tot 1814 heeft de algemeene bevolking meer dan een millioen gewonnen, en in dat zelfde aan
| |
| |
gebeurtenissen zoo rijke tijdvak is ook het getal der armen een millioen geklommen: dus houdt het toenemen der armoede gelijken tred met het toenemen der volksmenigte in het algemeen; of, om duidelijker te spreken, elk individu, die de volksmenigte vermeerderde, is in de klasse der armen gekomen. Een vijfde gedeelte der bevolking was dus arm; ook stegen de bijdragen voor de armen van 3 tot bij de 16 millioenen. De gemiddelde prijs der tarwe was 11 sh. 9 d. voor het schepel van 8 gallons, gevolgelijk meer dan 350 p. ct. duurder, dan in het eerste jaar der regering van den tegenwoordigen koning; en, ofschoon er op nieuw 14 tot 1600 inclosure-bills ingewilligd waren, ging toch de invoer van tarwe en meel tot 's lands gebruik jaarlijks een half millioen mudden den uitvoer te boven, en het aantal der in de laatste tien jaren in de publieke papieren aangekondigde bankroeten bedroeg, het eene jaar door het andere gerekend, jaarlijks meer dan 1300, hetgeen vijfmaal meer is, dan hetgeen in de eerste tien jaren der tegenwoordige regering plaats vond.
Volgens het rapport van het committé over de laatste koornbill, heeft er gedurende de laatste 30 jaren na het jaar 1782 (met uitzondering van het jaar 1789) niet alleen een meerdere invoer van allerlei graan jaarlijks bestendig plaats gehad, maar deze invoer heeft ook den uitvoer meer dan tienmaal overtroffen. Aan meel was zesmaal, aan haver en havermeel zeven-en-twintigmaal meer in dan uitgevoerd. De jaarlijksche waarde van dezen meerderen invoer van koorn en meel van buitenslands (Ierland daaronder niet begrepen) bedroeg van 1792 tot 1812 bijna twee en een half millioen.
Na deze schets kunnen wij Grootbrittanje vergelijken met iemand, die van de inkomsten eens ordentelijken vermogens geleefd heeft, vervolgens koopman is geworden, en waren, welke hij in het eene land gekocht heeft, in een ander land met groot voordeel wederom verkoopt. Door goede huishouding en spaarzaamheid is hij in staat, over de overtollige opbrengst zijner eigene goederen te beschikken, en dezelve tegen buitenlandsche voortbrengselen te verruilen. Door kloeke werkzaamheid vermeerdert hij zijn kapitaal, breidt zijne handelsbetrekkingen uit, en wordt in weinige jaren rijk. Deze welgesteldheid maakt hem opgeblazen en hoogmoedig, Hij beschouwt nu den rijkdom, zonder uiterlijke eereteekenen en titels, slechts als een half geluk. Hij zoekt zich te verbin- | |
| |
den met eenen getitelden, maar armen nabuur. Thans worden er nieuwe inrigtingen gemaakt; zijne zaken laat hij over aan de kantoorbedienden, die met zijne penningen speculeren. Hij omringt zich met ontrouwe dienaren, die zijn vermogen plunderen of verspillen, en met kwade raadslieden, die hem overhalen tot het aankoopen van buitenlandsche bezittingen. Zijne familie begint spilziek te worden en uit te spatten; zij brengt hem in verlegenheid om geld, en in het geval van meer uit te geven dan hij te ontvangen heeft. Zijne getitelde, maar arme bloedverwanten troggelen hem zijne gereede penningen af, of bestelen hem; en deze zamenloop van ongelukken noodzaakt hem, zijne goederen te verpanden. Om de zaken van zijn kantoor gaande te houden, ziet hij zich gedwongen, om bij zijne vrienden negotiatien uit te schrijven, en geld tegen schuldbekentenissen op te nemen. Met het opgenomen geld doen zijne agenten en factoren inkoopen op verkeerde speculatien; zij overkroppen zijne magazijnen, en verkoopen dan beneden den inkoopsprijs. Hij slaat meer in, dan hij verkoopt; zijne buitenlandsche bezittingen wikkelen hem in een regtsgeding; hij weet zich niet meer te redden, en maakt eindelijk bankroet.
Wanneer een koopman een handelartikel voor eene bepaalde som inkoopt, en een ander van gelijke waarde voor minder prijs verkoopt; of wanneer de voordeelen op het omzetten der waren niet toereikende zijn om de uitgaven van zijn huis en van zijn kantoor goed te maken, - zoo is het onmogelijk, dat zijn handel wél kan gelukken. Laat hem uit de afgelegenste deelen der wereld zijne waren invoeren, en zij de verkoop geëvenredigd aan zijne uitgaven, zoo moet op het einde zijn ondergang daarvan het resultaat zijn.
Engeland had den hoogsten trap van voorspoed bereikt, toen de winsten van den handel de gezamenlijke nationale uitgaven te boven gingen, en de voortbrengselen van het land geëvenredigd waren aan de volkrijkheid.
Na dus getoond te hebben, tot welken staat van ellende en afhankelijkheid wij vervallen zijn, zal ik eenige der oorzaken van het ongemeen vertier van inlandsche of van buiten ingevoerde voortbrengselen des landbouws nader ophelderen; aangezien het noodzakelijk is zich te overtuigen, of hetzelve aan den aanwas der bevolking al of niet zij toe te schrijven. Ik beantwoorde dit vraagstuk ontkennende; want omstreeks het
| |
| |
jaar 1770, wanneer niet meer dan twee derde deelen der landerijen van dit jaar bebouwd werden, en de bevolking tot zeven en een half millioen geklommen was, bedroeg de meerdere uitvoer van tarwe en meel jaarlijks meer dan 100,000 mudden; waaruit klaarblijkelijk volgt, dat 's volks behoeften overvloedig vervuld waren. Nu is sedert dat tijdstip tot 1812 de bevolking met twee en een half millioen vermeerderd: wanneer dus in het jaar 1770 twee derde deelen van het land voor het onderhoud van 7½ millioen inwoners toereikende waren, en nog eenen uitvoer van 100,000 mudden veroorloofden, zoo is het zonneklaar, dat, wanneer vervolgens, door de eene of andere soort van cultuur of verbetering des landbouws, eene zoodanige hoeveelheid graan is voortgebragt, als met een derde van de oorspronkelijke graanteelt des geheelen lands gelijk staat, de bijgekomen twee en een half millioen menschen hunne behoefte aan graan uit inlandsche voortbrengselen konden bevredigen. Er was dus uit dezen hoofde geen invoer noodzakelijk. Nu staat nog te bewijzen, dat die hoeveelheid graan werkelijk verkregen is. De secretaris der maatschappij van landbouw begrootte, in zijn uitgebragt rapport voor het committé van het lagerhuis, ter gelegenheid der jongste koornbill, de middelbare opbrengst van een morgen teelbaar land op 24 schepels tarw. Hij voegde er bij, dat het vijfde gedeelte van het teelbaar land tarweland is, en men de jaarlijksche consumtie van tarwe op één mudde voor ieder hoofd konde aanslaan. Andere uitstekende landbouwkundigen, welker gedachten men bij dezen innam, waren van oordeel, dat, door de menigvuldige landontginningen, de voortbrengselen van den akkerbouw buitengewoon moesten zijn toegenomen. Men mag daaruit dus met zekerheid aannemen, dat, door de sedert 1770 ingewilligde drieduizend aangravingen, eene zoo groote hoeveelheid lands bebouwd of tot eene verbeterde cultuur gebragt is geworden, dat het daarop voortgebragte koorn volkomen
gelijk gestaan heeft met de behoefte der vermeerderde volksmenigte.
In de afgeloopen eeuw nam de uitvoer, zeventig jaren lang, van jaar tot jaar toe, niettegenstaande de volksmenigte met twee millioenen vermeerderd was; zij werd alzoo gewisselijk in dien tijd uit hare eigene bronnen overvloedig voorzien. Is derhalve de in later tijden plaats gehad hebbende invoer inderdaad noodzakelijk geweest voor het onderhoud onzer
| |
| |
meerdere bevolking, dan zijn van het onlangs uitgevaardigde verbod van invoer de ernstigste gevolgen te duchten. En in geval der voortdurende noodzakelijkheid van invoer, moeten wij bij aanhoudendheid op de genade van andere magten leven. Ondertusschen geloove ik integendeel overtuigend bewezen te hebben, dat de voortbrengselen van onzen bodem voor de behoefte des volks volkomen toereikende zijn. Voor het overige ben ik niet zonder vermoeden, dat vele granen, welke op onzen eigenen grond en bodem gewassen zijn, naderhand, als buitenlandsch product, heimelijk in Engeland zijn ingevoerd geworden.
Buiten kijf is het groot verbruik van koorn voor een aanmerkelijk gedeelte aan de koornwijn-branderijen toe te schrijven: maar deze vermindering der voedingsmiddelen is nog het geringste deel der schade, welke zij aan den staat toebrengen.
Slaan wij het oog op het zedebederf der hoofdstad. Daar alleen vindt men, naar de berekening van eenen kundigen ambtenaar, buiten de duizenden, die zich enkel met stelen generen kunnen, meer dan vijftigduizend gerijfelijke vrouwspersonen, in geheel Engeland meer dan een half millioen, en het is bekend, welk eene ontzettende hoeveelheid geestrijke dranken zulk een aantal dezer schepselen verbruikt. Bijna het vijftiende gedeelte van alle bewoonbare huizen in en om Londen zijn kroegen, en winkels van sterken drank. Meer dan vier-en-twintig millioenen gallons brandewijn worden jaarlijks in Londen en in den omtrek gestookt, en 's lands schatkist heft jaarlijks meer dan tien millioenen p. st. van de consumtie van bier en brandewijn, de grondstoffen, waaruit deze dranken bereid worden, daaronder begrepen. Vandaar dat algemeene zedebederf, en de in alle hare schakeringen stilzwijgend toegelaten ondeugd. Het eigendom der ingezetenen staat bloot voor rooverijen, tegen welke men niet behoorlijk waakt; en, terwijl één schuldige sidderende den smadelijken dood ondergaat, verheft een koener roover zich tot eer en aanzien, of, gelijk de Romeinsche schimpdichter zegt:
Committunt eadem diverso crimina fato,
Ille crucem sceleris pretium tulit, hic diadema.
Hoewel de koornwijn-branderijen eene ontzettende hoeveelheid graan verbruiken, verslindt echter het groot aantal paar- | |
| |
den, welke in Engeland gehouden worden en digt bij de twee millioenen beloopen, nog ongelijk meer koorn. Alleen de paarden in Londen en in den omtrek vereischen zoo veel, dat bijna de gansche bevolking dier stad daarvan konde leven. Het onderhoud eens paards kost jaarlijks over de 40 p. st. Men houdt het daarvoor, dat een boeren-paard de voortbrengselen van vier morgen lands (acres), een brouwers- of branders-paard die van zes morgen, en een koets-paard de verbazende hoeveelheid van vijf-en-twintig mudden graan, door elkander, verteert.
Waarom zonde zulk eene onmatige weelde door geene wetten kunnen worden tegengegaan? Hoe armer een staat is, (en de onze behoort inderdaad onder die klasse) des te sneller brengt eene naar evenredigheid hooger gedreven weelde dien ten ondergang, en des te grooter is de aanleiding tot beteugelende wetten. Bovendien kan men niet zonder droefheid opmerken, dat, terwijl in ons land de rijken zich elk levensgenot verzekeren, hetwelk 's menschen verbeelding in staat is te verzinnen, de arbeidende, nooddrustige menschenklasse, aan welker onvermoeide werkzaamheid de rijken hunnen overvloed te danken hebben, zich alleen met brood behelpen moet, daar de ondersteuning, welke zij van de parochien ontvangen, het hun niet mogelijk maakt, zich vleesch te verschaffen.
Na dit alles, Milord, zult gij inzien, dat onze ingebeelde en nuttelooze aanwinsten slechts ten gevolge gehad hebben, om den trek tot zinnelijke en gekunstelde genietingen onder ons in te voeren, welke aan onze vrije, dappere voorouders onbekend waren, en van welke zij een afgrijzen hadden. Even als de Carthagers, zijn wij te lang in Capua gebleven. Onze kracht is gebroken, en de moeijelijkheden, welke wij ontmoeten, zullen spoedig onze veerkracht verlammen. Naar buiten vertoonen wij ons sterk, maar inwendig zijn wij door de leemten onzer staatsgesteldheid vernietigd. Gemakkelijk kunnen de voortgang der bedelarij en de ellende van het volk eenen geest van oproer verwekken, en te weeg brengen, dat rijken en armen zich wederkeerig als vijanden moeten beschouwen. Onze tegenwoordige staatkunde, wanneer wij dezelve hardnekkig volhouden, zal inzonderheid onwil tegen de regering voortbrengen; verachting der wetten zal daarvan het gevolg zijn, en roof en burgerkrijg zullen den val der natie voltooijen. |
|