| |
Hoe behoort men schilderstukken te bezien?
Het komt mij voor, geheel iets anders te zijn, dat men een stuk bezie, dan dat men het enkel zie. Het eerste vooronderstelt overweging, onderzoek. Het andere is een louter aanstaren, waarbij men, zoo als zeer velen in eene galerij of op eene tentoonstelling, met opene oogen en den besten wil om zich te vermaken, van het eene stuk naar het andere slentert, om, als het ware, zijnen gang te laten gaan, wat de
| |
| |
schilderijen van zelve op ons willen uitwerken, en bij hetgeen terstond zinnelijk, door kleuren of andere in het oog loopende eigenschappen, treft en het oog boeit, wat langer te vertoeven, ook wel eens te zeggen: dat is schoon! waar, integendeel, de indruk niet terstond zinnelijk uitlokt, verder te gaan, en te denken (is men van aanzien, ook wel te uiten): nu, daar vind ik juist niet veel raars aan! Van dergelijk iets blijft, wanneer men de zaal verlaat, natuurlijk niets, of ten beste zoo weinig in de ziel achter, dat men het voor niets rekenen mag. En dus mist men dan zoo veel - zoo heel veel, wat men hebben, genieten, en telkens weer genieten kon, wanneer men de schilderijen niet slechts aanzag, maar wezenlijk beschouwde. Men mist eene verheffing zijns ganschen inwendigen wezens boven het alledaagsche, gemeene en aardsche, eene hoogere vreugde van den geest, een edel genot, eene verrijking der verbeelding, bezieling van het hart, vermeerdering zijner inzigten - men mist, hetgeen den mensch menschelijker (en dit is immers ook beter?) maakt. Ik heb gelegenheid gehad, zeer vele aanzienlijken, rijken, ook wel grooten der aarde te zien, hoe ze vol verveling, zonder genot, koud en lusteloos onder de kunstschatten rondwandelden, die hun eigendom waren; hoe velen ze zelfs niet meer mogten aanzien, en niet weinigen (dezen behoorde men inderdaad openlijk te noemen) dit anderen zelfs niet vergunnen wilden. De meeste kunstenaars en kunstenaressen lagchen en spotten hiermede. Doch, dit ligt niet in mijnen aard; het heeft mij altijd treurig gemaakt, en ik heb gedacht: och, dat deze door het geluk begunstigden ook slechts vroeg gevormd waren om hun geluk te kunnen genieten! Zij waren welligt vol schoonen aanleg, talent en gevoel, ook voor de kunsten; maar men heeft niets gedaan, om deze gaven der natuur uit te lokken, te voeden en te vormen.
Thans zijn zij, b.v. onder schilderijen, slechts nog in staat, of hebben althans geenen verderen lust, dan zich eenige minuten onverschillig aan derzelver
| |
| |
gezigt te leenen, het gansche ding als een klein amusement van eene bijzondere soort, als een speeltuig der aanzienlijken, te beschouwen. Nu! in dit geval doen zij zekerlijk wél, er niet veel ophef van te maken.
Op deze wijze dan zien velen eene schilderij. Maar, geheel iets anders is het, dezelve beschouwen - of zoodanig te zien, als zij moet gezien worden. Hoedanig dit nu zij? daartoe wensch ik eene korte aanleiding te geven. Ik denk er niet aan, bij deze gelegenheid kunstgeleerdheid uit te stallen, of wel met dezelve te pronken. Ik wil opzettelijk alles onvermeld laten, wat eigenlijke studie der kunst vooronderstelt, en niets schrijven, waaraan niet elk wat heeft, die slechts zijne plaats in den beschaafden stand naar behooren vervult. Deswege vertrouwe ik van kunstenaars en wetenschappelijk gevormde liefhebbers, dat zij het zich zullen laten welgevallen, wanneer ik hun meest bekende dingen voordraag - even als eene moeder het niet ongaarne hoort, wanneer een ander met haar over haar geliefde kind spreekt, schoon zij zelve er veel meer van weet, dan gene haar zeggen kan. Dengenen, die met name voor de beeldende kunst minder achting en liefde voeden, zij dit alleen gezegd, dat, hetgeen hier van de beschouwing van goede schilderijen gezegd wordt, wat de hoofdzaken betreft, op het lezen van goede dichtstukken, op het hooren van goede muzijk, op het zien van goede tooneelvertooningen insgelijks toepasselijk zij.
Hoe moet men dan schilderijen beschouwen? Hoe het niet geschieden moet, liet zich misschien tot de stelling brengen: men moet zich niet werkeloos overgeven. En, hoe het geschieden moet -: men moet iets medebrengen, en er dadelijk iets bij doen; - maar wat?
Iedere kunst vooronderstelt in dengenen, voor wien zij met hare werken iets beduiden zal, een zeker sonds van geest en gemoed, van hoofd en hart; eene zekere aandoenlijkheid en vatbaarheid, - met één woord:
| |
| |
vooronderstelt dadelijk - niet voorgegeven en geaffecteerd - de vaardigheid, om zich boven het gemeene leven, deszelfs bezwaren en jammeren zoo wel, als deszelfs spelen en genietingen, te verheffen, en zich vast, met liefde, ernst en vreugde, aan iets te hechten, wat aan de aarde niet behoort, dus door dezelve gemeenlijk ook niet hoog geacht, noch gezocht, noch zelfs beloond wordt. Men noeme deze vaardigheid gevoel voor het ideäle, hoogere en edelere geestdrift, of hoe men wil, wanneer men slechts aan dat eigendommelijke van den geest gedenkt, waardoor eigenlijk alles waarachtig groots, edels en blijvends tot stand komt; dat eigendommelijke, waar buiten geen held der deugd, geen martelaar voor de waarheid, geen waardige priester der schoonheid ooit heeft bestaan, of bestaan kan. Dit moet als ten grondslag in mij liggen, zoo mij de kunst waarlijk iets zijn - zoo ik derhalve schilderijen ook alzoo zal kunnen beschouwen, als zij moeten beschouwd worden.
Maar nu moet ik, vervolgens, het kunststuk naderende, deze eigenschap ook te werk stellen; moet, gelijk men zegt, mij verzamelen, mijnen geheelen inwendigen mensch in het leven roepen, mijne krachten vergaderen, en dezelven op dit voorwerp rigten - anders glijdt het te vlugtig over den spiegel mijner ziele heen. ‘De kunst is een spel, maar geen speelgoed’ - wordt ergens zeer treffend gezegd. Geen mensch ter wereld, zelfs de talentrijkste en best onderrigte, kan, zonder zorgvuldig opmerken, zonder inspanning en vereischte geestgesteltenis, voortbrengselen der kunst wezenlijk opnemen en regt genieten. En dus wordt het een tweede onmisbaar vereischte, dat ik zonder verstrooijing, opgewekt, bedaard, opmerkzaam, in de beste stemming het schilderstuk nadere.
Is nu aan beide deze vereischten voldaan, zoo late men zich (is mijn raad) eerst over aan den algemeenen indruk, dien het maakt - evenveel of het eene schilderij, een dichtstuk, of eene muzikale compositie zij.
| |
| |
Men geve aan hetzelve zijne vatbare en voorbereide ziele prijs, houde zich enkel aan het geheel, en vrage nog geheel niet naar bijzonderheden; zij zelfs (wanneer het een schilderstuk is) om het historische onderwerp, welk het voorstelt, niet al te zeer bekommerd, en denke nog minder aan de middelen, waardoor de kunstenaar zijn werk, juist zoodanig als het is, heeft tot stand gebragt. Dat ter loops verklaren (ook wel bedillen) niet slechts, zelfs het vragen naar bijzonderheden moet men, terstond op het eerste gezigt, niet bij zich laten opkomen. Men bederft zich anders zelve den eersten en teedersten bloesem des genots; en waar deze geleden heeft, gedijt ook naderhand de vrucht niet.
Is nu in den beschouwer, en in het beeld, alles gelijk het behoort, zoo zal het onmisbaar eenen, met de oplettendheid steeds toenemenden, indruk maken, en wel eenen bepaalden indruk. Dat is: men zal zich niet slechts in het algemeen meer dan voorheen verlevendigd en opgewekt, maar ook in zekere stemming verplaatst gevoelen, die, hoe verschillend ook in de mate, toch in het wezen aan de stemming gelijk is, in welke de kunstenaar was, toen hij het werk schiep, die dus ook in zijn werk overging, en hierdoor nu aan anderen moet medegedeeld worden. Is het voorwerp ernstig en verheven, zoo zal men zich diep aangetast, gesterkt, verheven gevoelen; is het voorwerp en deszelfs behandeling komiek, zoo zal men vermaakt en tot lagchen genoopt worden, enz. - Zoekt men nu in de kunst niets meer dan verfijnd genoegen, prikkelingen, die slechts hooger en reiner zijn dan bloot zinnelijke, zoo is het hiermede genoeg; men heeft zijn doel bereikt, heeft menschelijk genoten, en in het kunststuk iets gevonden, waardoor men dit genot, zoo dikwijls men zelve wil, herhalen kan.
Doch, wie in de kunsten iets meer zoekt dan een fijn vermaak, wie een regte kunstliefhebber is, die gaat, na dit genot, nog niet henen, maar denkt nu over de beeldtenis na, en wel over derzelver inhoud zoo wel
| |
| |
als behandeling, over het geheel als over de afzonderlijke deelen. Hij vraagt nu dus bepaalder: wat wil de kunstenaar met dit werk? Eerst: wat stelt het historisch voor? is het onderwerp de voorstelling en het edel doel der kunst waardig? Dan: heeft de kunstenaar het zelve met geest, en in den regten geest behandeld? waarom heest hij dit en dat zoo, en niet anders, ingerigt? wat draagt dit afzonderlijk deel - deze groep, deze siguur, dit koloriet, dit licht, enz. tot het geheel bij? was het hoofddenkbeeld ook bevattelijker en te gelijk schooner uit te drukken? was dit of dat bijzondere ook beter te ordenen geweest? en hoe had dan dit, hoe dat moeten uitvallen? Zoo kon ik nog een vierde uurs voortvragen; en nog had ik op verre na niet alles, ook slechts met eenige woorden, aangevoerd, wat hier zou kunnen in overweging komen. Doch, men ziet uit het gezegde reeds, dat zich den opmerkzamen hier eerst eene rijke bron opent, zoo voordeelig voor zijnen geest ter leering, als om aangenaam te worden bezig gehouden. Hier is dus de voorname grond te zoeken, waarom de ware liefhebber eene voortresselijke schilderij, even als eene geliefde, duizendmaal beschouwen, en steeds een nieuw belang, nieuwe stof tot liefde en vreugde in dezelve vinden kan. Ontbreekt het, daarentegen, aan dezen grond, dan komen zulke lamme, geestelooze, nageklapte oordeelvellingen voor den dag, als men dikwijls hoort. Ja, men verraadt de ledigheid zijner ziel, door elke uitnoodiging tot een of ander kunstgenot, tot het zien of hooren van het grootste meesterstuk van rafaël, mozart of shakespeare, te beantwoorden met: Ik heb het reeds gezien - ik heb het reeds gehoord, enz. Juist daarom, beste vriend, omdat het u niet meer geheel vreemd is, moet gij er meermalen toe terugkeeren, en liever iets anders geheel onbezocht laten. Want, al waart gij een halve engel,
zoo kunt gij dergelijk iets onmogelijk in ééns vatten en verstaan, dus ook volkomen genieten. Nu zult gij eerst langzamerhand in staat geraken, het in 't algemeen en in de bij- | |
| |
zonderheden te doorgronden, zonder verder overstelpt en als verdoofd te worden; alles met bedaardheid te proeven en tot u te nemen, en wezenlijk verrijkt en gesterkt, en vatbaarder voor al het schoone en goede, henen te gaan.
Is eindelijk de liefhebber ook ten aanzien van het werktuigelijke der kunst niet geheel onervaren; weet hij welligt uit eigene, schoon kleinere proeven, wat teekening, koloriet, en al wat den schilder in den engeren zin vormt, eigenlijk zij, en hoe het tot stand kome; of heeft hij zich moeite gegeven, om, met den dichter, schoone denkbeelden door schoone woorden uit te drukken; heeft hij zelf beproefd, muzikale compositien in den geest van den componist voor te dragen, en ook somwijlen eigene muzikale idéën kunstmatig ter neêr te stellen, dan blijft hem nog eene zuivere en waarlijk onuitputtelijke bron over tot nieuwe oogpunten, tot nieuwe verrijking van geest en hart, gelijk tot nieuw genot. Hij heeft het werk, ten aanzien der middelen, waardoor het is ontstaan, nu slechts nader te ontleden, enz. Doch ik weet, dat men op ééns niet te veel moet geven, en daarom breek ik hier af. |
|