Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 557]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over het onderwijs in de teekenkunst, als een belangrijk deel eener welbeschaafde opvoeding. Door N. SwartGa naar voetnoot(*).Het is een kenmerk der onbeschaafdheid, de beoefening der schoone kunsten, nog meer dan die der wetenschappen, te beschouwen als een louter middel ter kostwinning. En een poëet, een muzikant of schilder is een zoo veel minder achtenswaardig voorwerp in haar oog, als het nut van hunne kunst min blijkbaar is dan dat van den ambachtsman of handelaar. In beschaafdere standen bestaat hierover een ander oordeel. Niet slechts geniet de kunstenaar hier dikwijls eenen hoogen roem en welgemeende achting: men houdt het tevens daarvoor, dat de beoefening der fraaije kunsten den mensch, in het algemeen, beschaaft en veredelt. Niemand van eenigen smaak en vermogen is achterlijk, om zijne kinderen in de toonkunst, in de teekenkunst, in de fraaije letteren - of althans in ééne van dezen - te doen onderwijzen. Het behoort tot den goeden toon des gezelligen levens, in het een of ander ten minste niet onbedreven te zijn. Het behoort tot de middelen om zich achting en aanzien in den beschaafden kring te verwerven, dat men een feest door zijne fraaije talenten wete te versieren en op te luisteren. In dit alles ligt, voor het minst, een donker besef van de waarde der kunsten, en hare beoefening. Waar zich wetenschap en letterkunde aan den rei der kunsten sluiten, toeft dit besef niet, zich tot een klaar bewust- | |
[pagina 558]
| |
zijn te ontwikkelen. De beoefening der dichtkunde en fraaije letteren in het gemeen - de behandeling der toonkunst, sedert de vroegste eeuwen beroemd, als middel ter beschaving - ontvingen menigmaal de hulde en erkentenis, dat zij het gevoel streelen en verheffen, de aandoeningen bezielen en reinigen, het genot uitbreiden en boven de aarde doen rijzen - in één woord, den mensch zaligen door zijne eigene volkomenheid. Maar het is ons twijfelachtig, of der teeken- en schilderkunst wel dikwijls eene zoo algemeene hulde, als in hare beoefening voor elk belangrijk, zij te beurt gevallen. Het kan dus, dunkt mij, niet ongepast zijn, zoo ik de plegtigheid der prijsuitdeeling in dit uur, het seest des Instituuts voor de Teekenkunde bij de Maatschappij Tot Nut van het Algemeen, door dergelijk een kort betoog late voorafgaan. Welaan, geachte hoorders, handelen wij dan over het onderwijs in de teekenkunst, als een belangrijk deel eener welbeschaafde opvoeding! Wij zullen, te dien einde, pogen te doen zien, dat deze oefening ten eerste eene gelukkige vaardigheid van hand en oog verschaft, ten tweede eene geheel nieuwe bron van beschaafd genot opent, en ten derde de schoonheden, door de zigtbare natuur verspreid, oneindig volkomener doet zien en smaken. Het oogpunt, door ons aangegeven, vergunt niet, over de nuttigheid der teekenkunst, op zichzelve beschouwd, en op allerlei bedrijf toegepast, uit te weiden. Dit onderwerp is ook te meermalen behandeld; en elk mijner toehoorderen weet, wat de bouwkunst, de geschiedenis, de menschheid in één woord, aan potlood en penseel heeft te danken. Intusschen mogen wij niet voorbijgaan, wat deze kunst tot volmaking van haren beoefenaar, hij zij wie hij wil, gewisselijk toebrengt. - Eene der eerste voortreffelijkheden van den mensch bestaat in het vermogen, om zijne kundigheden, ervaringen en denkbeelden tot anderen over te brengen. De spraak leent hem hiertoe het gereedste middel, door de natuur zelve, in de wonderbare be- | |
[pagina 559]
| |
werktuiging van mond en keel, aan de hand gegeven. De schrijfkunst heeft dit middel zeer grootelijks uitgebreid en volmaakt, door de willekeurige, zigtbare uitdrukking der klanken, tot de spraak gebezigd. Doch, om geheel onbekende voorwerpen te doen kennen, wordt eene andere kunst, de kunst der nabootsing, vereischt. Zonder platen, zonder eenige schets of omtrek, is geene beschrijving van vreemde, zigtbare voorwerpen ligt te verstaan. Vanhier, dat de ongeoefendste zelfs in teeken- of schilderkunst, wanneer de vergelijking met bekende zaken niet meer toereikend is, zijne toevlugt neemt tot krijt of pen, en ulysses, vóór Griekenland de Zanggodinnen had leeren dienen, der luisterende Godesse Troje's belegering, met zijnen stok, in het zand afteekende. Doch, hoe weinig slaagt, doorgaans, de onbedrevene in deze poging! Hoe moeijelijk doet hij zich eenigzins verstaan! Hoe zeldzaam is het genie, dat uit zichzelve begrip heeft van de afbeelding eeniger andere zaak, dan het platte, of overeind staande vlak! En hoe kreupel blijft hier zelfs de uitvoering! - Ziet daar dan, mijne hoorders, hoe belangrijk de vaardigheid moet zijn, welke ons de behandeling van krijt en potlood geeft! Ziet daar, in welk een naauw verband dezelve staat met de volmaaktheid van den mensch, die zich juist door de mededeeling zijner kundigheden boven de dieren verheft, ja hooger en hooger heft! De teekenaar stamelt geene langzame klanken, of vermoeit zich om het onzigtbare zonder kleuren zigtbaar te maken. Hij grijpt het eerste het beste afgevend ligchaam aan, en schetst daarmede, als met eene welgeschikte stift, pen of penseel, het bedoelde voorwerp in losse trekken. Het oog aanschouwt, en de ziel bevat terstond, wat door het oor tot haar niet kon doordringen. Tot hiertoe, echter, zien wij het nutdezer geoefendheid slechts ten halve in. Het oog heeft dezelve bijna even noodig als de hand. Wie geen denkbeeld van teekenen heeft, wordt uit de beste afbeelding doorgaans | |
[pagina 560]
| |
slechts ten halve wijs. Dit is de schuld der kunst niet. Zij heeft wonderen gedaan, het onmogelijke mogelijk gemaakt, ligchamen, afstanden, doorzigten op het platte doek geworpen. Het misleide oog doet naar de vruchten grijpen; de droomende verbeelding heft den voet op, om de prachtige laan binnen te treden; de peinzende ziel verliest zich in het beeld des afgestorven geliefde, en - zij is de onze nog. Maar, de schilderkunst schetst slechts één oogenblik, en laat op eens slechts ééne zijde zien. Zij schetst veelal op eene kleinere schaal dan de natuur, en voorkomt de misleiding niet geheel, die hieruit voor den ongeoefenden bestaat. Zij schetst de voorwerpen, zoo als ze alleen door het oog worden waargenomen, en niet, zoo als wij ons die, door het gevoel geholpen, plegen voor te stellen. De etsnaald en teekenpen onthouden ons, daarenboven, veelal de kleuren; en de duizenderlei wijzigingen van enkel licht en bruin, hoe hemelsch ook vervaardigd, roepen den ongeoefenden, als 't ware, niet luid genoeg toe, om door hem verstaan te worden. In één woord, de ondervinding leert het, dat de groote hoop eene schilderij slechts gedeeltelijk begrijpt, en althans niet in staat is, uit eene plaat, eene afteekening of omtrek van eenig zaamgesteld voorwerp, de noodige kennis deszelven te halen. Hiertoe wordt of herhaalde beschouwing en vergelijking, of eene soort van onderwijs in de wetten der teekenkunde vereischt. En beide vereenigen zich verre het gemakkelijkst met eene eigene behandeling. Deze oefent, en gewent ons oog aan het geschilderd tafereel. Deze doet ons de natuur en haar afbeeldsel als ééne zaak beschouwen. Wie de afteekening kent, is even gemeenzaam met de zaak. Als bouwmeester, stelt hij haar aan huis en hof, in beek en bosch volkomen daar; gelijk men slechts het ruwe mengsel in den vorm uitstort, om den tastbaren, volmaakten apollo verwezenlijkt te zien. Men kan dus de onbedrevenheid in alle beeldende kunst - men vergeve mij de vergelijking - beschouwen als eene soort van doofstomheid. Zij be- | |
[pagina 561]
| |
vindt zich even zeer buiten staat tot eene duidelijke uitdrukking, als tot een duidelijk verstand van het uitgedrukte. Zij is in dezen hoogeren zin blind, en teffens buiten staat, anderen, wat zij wenscht, te doen zien. Ik vraag dus niet meer, of het eene belangrijke vaardigheid zij, die hier thans hare aanmoediging vindt. Wij zeiden in de tweede plaats, dat dit onderwijs eene nieuwe bron opent van beschaafd genot. Wat wonder, toehoorders, na hetgeen wij, ten aanzien des openens van het oog, reeds hebben gezegd! Wat wonder, daar de schilderkunst schoone kunst heet, en door het gemeen zelfs onder de oefeningen des vermaaks wordt gesteld! Wij verheugen ons in de poëzij, hetzij ze dondere of streele, weene of schertse, op hooge brozen trede, of ga in de nederige sok. De toonkunst noodigt ons tot het vermaak, bezielt onze feesten - ja, behoeft noch eenig grover genot, noch eenige plegtige stemming, om op zichzelve te verrukken. Zou de derde in het zusterental, zou teeken- of schilderkunst hierbij achterlijk blijven? Zou zij, of met de overigen hand aan hand, of alleen, geene reine vreugde schenken; vreugde, noch minder groot, noch minder edel, dan ooit de lier, in waren of verbloemden zin, kon geven? Neen, daar treedt zij op, de welsprekende! Hare taal is sneller en krachtiger dan de wind. Hare uitdrukking is volkomener en helderder dan homerus Godentaal. Ik zie het statig eikenbosch - zie de bloemrijke beemd - zie de opgeruide zee - zie het tooneel, met de spelers en de gebeurtenis. Een God deed de natuur stilstaan, verstijfde het woelig slagveld, drukte eenen oogenblik af, die niet rust, niet is in de natuur, maar slechts wordt en verdwijnt, en levert mij een bedaard gezigt van hetgeen de held zelf, bij zijn regelend overzigt, niet kon aanschouwen. Het afgelegenste nadert tot mij. Wat ergens schoons, groots, verhevens in de natuur gevonden wordt, dat onderwerpt zich aan mijne beschouwing. Eeuwen werkten dus voor mij; vreemde landen plaatsen hunne voort- | |
[pagina 562]
| |
brengsel naast die van het vaderland. Eene menigte van vlijtige kunstenaars is bezig; eene menigte van rijke verzamelaars verheugt zich, mij hare schatten te openen. Eene wereld ontsluit zich voor mij, gelijk voor den blinden, wien het floers van voor de oogen viel, en wien het iedereen zich ten genoegen rekent, de schoone natuur te doen beschouwen. Zoo lang de nacht onze oogen dekt, ware hij een dwaas, die ons het opgaan der zon wilde doen bijwonen. Zoo lang wij noch verstaan, noch verstaan worden, in hetgeen de genietingen der kunst betreft, weert ons de gewijde kring, die aanbiddend rondom apollo staat geschaard. Maar nu mogen wij de natuur in haar beeld bewonderen. Maar nu bewonderen wij meteen de menschelijke kunst, die haar zoo volkomen wist te treffen. Maar nu hangt onze geest tusschen de aanbidding van den Schepper, die het noodige en nuttige met het schoone en verhevene zoo onbegrijpelijk wist te paren, en den eerbied voor het schepsel, die dat schoone wist te zamelen, te schikken, te doen schitteren, en ons beelden van bevalligheid en verhevenheid voortoovert, waarvan nooit denkbeeld in onze ziel bestond. Zie, zie de rij der beminnaren aan de kunsttafel, op de beeldengalerij! Beurtelings verrukt hen het stoute en het stoutere, allerlei voorwerp, allerlei manier, allerlei talent. Even als de verschillende speelwerktuigen, de onderscheidene toonen, de afwisselingen en tegenstellingen, in een welgeordend concert; zoo werken hier die beelden en trekken eenstemmig te zamen. Het gevoel wordt opegwekt, geprikkeld en gespannen. De verrukking, het levendigst genoegen is onuitputtelijk. De onderlinge mededeeling, het dieper en dieper indringen in de schoonheden der kunst voedt en verheft het genot langs zoo hooger. De geheele mensch, zijne zinnen, zijne verbeelding, zijne ziel - zijn smaak, in één woord, heeft genoten, gelijk hij, het zinnelijk-redelijk schepsel, Gods beeld op aarde, alleen genieten kan. - Vooral diegene zal zich bij deze beschouwing gelukkig ach- | |
[pagina 563]
| |
ten, zijne borst door eenen edelen trots voelen zwoegen, die in deze voortreffelijkheid der menschelijke kunst zijne eigene voortresfelijkheid ontwaart, en met genen Italiaan, bij de beschouwing van een meesterstuk, uitroept: ik ben ook een schilder! Ik zie hem de verzamelingen opsporen, de galerijen doorloopen. Een heilige dorst naar het voortreffelijkste brandt in zijn hart. Van oord tot oord gevoerd, vindt hij steeds nieuwe schatten, die hem zonder verlies voeden, zonder diefstal verrijken. Zijne bewondering is zijne zaligheid, zijne zaligheid zijne eigene volmaking - beeld der algemeene bestemming van den mensch, bij wien aanbidding, deugd en hemel moeten te zamen smelten. Gewisselijk behoort dit laatste slechts den eigenlijken kunstenaar. Doch, maakt de beoefening der beeldende vermogens zoo gelukkig, wanneer zij, dagelijks herhaald, den meester voeden moet: zou zij dan minder kunnen doen, tot afwisseling, tot verpoozing aangewend? Voorwaar, de mensch gevoelt, tot werkzaamheid en genot even zeer te zijn geroepen. Uitspanning, streeling der zinnen, der verbeelding, des vernufts, is hem waarachtige behoefte. Wél hem, die dezen eisch zijner aardsche natuur weet te bevredigen op eene wijze, die tevens zijnen hoogeren aanleg voldoet! Hij vindt zich niet te leur gesteld, niet beschaamd, noch bedroefd door knagend berouw. Het zinnelijk vermaak is hem geene boei, maar veeleer een vleugel om al hooger te streven. Welaan, kenner, liefhebber, ingewijde der kunst! voor u vloeit deze bron. Men opent ze hier der jeugd. De Maatschappij, aan de vorming, aan de verheffing van alle standen gewijd, wil alzoo aan het woest vermaak ontscheuren, aan het slijk der dierlijkheid ontrukken. Zij opent daartoe een nieuw, volheerlijk verschiet, eene nieuwe, uitnemende worstelbaan, een paradijs der kunst. U de oogen openende, lieve jongelingen, voor zoo veel schoons, zorgt zij, dat niet dan de schoonste aandoeningen, de edelste geneugten uw hart en verbeelding vullen. Het is de laatste hand aan uwe opvoeding. | |
[pagina 564]
| |
Het is het liefelijk houtgewas op den ringdijk uws levens, dat teffens verfraait, beschaduwt en meer en meer bevestigt. Onze derde stelling was, dat de beoefening der teekenkunde de schoonheden der zigtbare natuur oneindig volkomener doet genieten. Dit nu, mijne toehoorders, moge schijnen op den achtergrond te staan, en door velen nimmer te zijn opgemerkt, het schijnt ons toe wel het voornaamste van allen te zijn. Is er misschien iemand, die ons zelfs niet regt begrijpt, of die slechts eenige zwakke gronden voor dusdanig gevoelen weet voor zijnen geest te halen; welaan, hij lette ter dege op, om de zaak ten volle in te zien. Vele menschen bewonen de aarde eene halve of geheele eeuw, zonder bijna iets treffends op dezelve te hebben opgemerkt. De meeste anderen verbeiden het oogenblik, dat zij, onverwachts op eene min bekende plaats gevoerd, door derzelver schoonheid als van zelve worden geroerd. Wederom zijn er, die den vereenigden invloed van fraaije gezigten, schoon weder, opzettelijk vermaak en genot aangenaam gevoelen, en gaarne instemmen met den lof, aan zulk eene uitspanning gewijd. Doch hij alleen, die er zijn werk van maakt, de schoonste oorden op het doek te brengen; die zich rekenschap van deze schoon heid geeft; die dezelve door vergelijking en zamenstelling poogt te verheffen - of hij, die deze tafereelen heeft leeren beschouwen, verstaan en vergelijken met de natuur - bezit die oplettendheid, dat geoefende oog, welke tot een waarachtig en volkomen genot gevorderd worden. Hoe veel ontgaat den gewonen beschouwer! Hoe weinig is hij gevat op alle sijnere sieraadjen, op de belangrijke spelingen van licht en schaduw, op zachte ineensmeltingen en krachtige tegenstellingen! Naauwelijks treft hem het geheel voor een oogenblik. Naauwelijks ziet hij het van eene enkele zijde. Of het is een afgezonderd voorwerp, dat zijne bevreemde aandacht boeit, en hem hetzelve voor den éénigen grond van zijn genoegen doet nemen. Hoe geheel | |
[pagina 565]
| |
anders gevoelt de schilder, die het geheel, die juist datgene moet opsporen en bevatten, hetwelk den algemeenen indruk verwekt! Hoe geheel anders hij, die het belang van duizend onopgemerkte omstandigheden bij de kunst heeft leeren kennen! Hoe geheel anders drinken zij den gevulden beker der natuur, als bij kleine teugjes, geheel uit, proeven elken geur in den kostbaren drank, en worden hemelsch dronken van geneugten, welke de Schepper, als met eigene hand, aan zijne kinderen biedt! Ja, wie schat deze geneugten der beschouwing van de schoone natuur niet boven alles hoog? Immers, zij zijn de reinsten, de tressendsten, de volmaaktsten. Zij zijn voor eenen ieder opengesteld, wien slechts geene ziekte, of gestrafte misdaad, in het donker vertrek boeit. Zij versieren en verhemelen onze moeijelijkste togten, verpoozen en beloonen onzen zwaarsten arbeid. Hetzij we treuren, de natuur weet beurtelings met ons te treuren, ons te troosten, en ons te vervrolijken. Hetzij de vreugde in ons hart woont, de natuur dartelt en juicht rondom en met ons; de natuur verheft en veredelt die vreugde, of doet ze langzaam als heldere beken vloeijen. Wat verdient inzonderheid onze beschouwing? Waarom verheft men bovenal den zuiveren lust der oogen? Is het niet de zigtbare natuur? Onbeschrijfelijk, niet te tellen, noch te meten, zijn hare Goddelijke grootheid en schoonheid. Het uitspansel met zijne wisselingen; het veldtapijt, met bosschen en meren, hoogten en dalen, runderen en bloemen, kleuren en tinten wonderbaar geschakeerd; het gebergte, zoo grootsch en ontzettend door hemel hooge toppen, ijzingwekkende steilten, verpletterende watervallen; de schuimende zee, en daarop het slingerend wrak, de koene mensch, die overal leven en houding aan de anders doellooze natuur geeft; alle de andere bewoners en sieraadjen des volheerlijken tempel Gods - wie spreekt het gevoel uit, wie beschrijft de zoete gewaarwordingen, door haar, met eindeloozen wissel, ingestort? En gij, gij geniet die in volkomenheid, man van geoefenden smaak en ge- | |
[pagina 566]
| |
oefende zinnen! gij, wien geene schoonheid ontsnapt, geene werking ontgaat, die alle de heerlijke vormen naspoort en bespiedt, gelijk de natuurkundige het doel en den zamenhang der schepping! Gij geniet ze, wien de kunst, als in een' tooverspiegel, het schoone leerde onderscheiden en opmerken. Jongeling, zoo gelukkig opgevoed, zoo waarlijk beschaafd; jongeling, bij wien zich geoefende zinnen en smaak bij ontwikkelde geestvermogens voegen; jongeling, met eenen even gelukkigen aanleg als verlichte vorming toegerust - hoe fier is uw tred, hoe moedig uwe houding, hoe levendig uw wijdgeopend oog, daar gij het leven binnentreedt! De natuur huldigt u als haren heer; zij biedt u hare keurigste schatten met opene handen aan. Gij kent het schoone, het edele. De doode stof is u heilig om haren vorm; de mensch, als was hij ook slechts ligchaam, eene Godheid in uw oog. Met de waarheid en de rede hand aan hand, geleidt u de schoonheid alleen op het pad der deugd. En uwe godsvrucht is een maatgezang des harte, Hem, die de wereld schiep met alle hare volheid, de bron en wortel van alwat schoon wordt genoemd! Ik geloof gaarne, toehoorders, in de ontwikkeling der drie stellingen, die mijn onderwerp moesten voldingen, zeer verre te zijn te kort geschoten. Doch ik vlei mij, ten minste zoo veel te hebben gedaan, dat niemand meer twijfelt aan het algemeen belang der teekenkunde. Wat zeg ik? Die twijfel bestond niet - bij vereerders en beoefenaars der kunst - bij ouders en jongelingen, zich spoedende om van ons onderwijs gebruik te maken. Mogt slechts, wat ik voortbragt, den eersten eene aangename herinnering, eene opwekking der zoetste bewustheid zijn geweest! Te meer zullen zij dan zich beloond vinden voor de gunst en luister, aan deze plegtigheid verleend; schoon alle aanmoediging der kunst, alle herinnering aan de geurige bloemen, op het pad van eigene oefening geplukt, hun reeds tot loon verstrekken. En mogt mijne voordragt niet min- | |
[pagina 567]
| |
der geschikt zijn geweest om ouders en leerlingen te bevestigen, te verheffen in hunnen ijver! De prijzen zelve mogen naar dit doel schieten, en als blijken onzer hooge belangstelling daartoe te meerder strekken; uw eigen inzigt van het voortreffelijke der teekenkunst en teekenkunde is gewis geene nuttelooze bijdrage. Wij moedigen hier eene oefening aan, wij bekroonen eene vlijt, die oogen opent - vermogens ontwikkelt - schatten ontdekt. Hoe meer men in deze kunst vordert, hoe volmaakter het volmaakte zamenstel van ons menschelijk ligchaam - het nooit volprezen oog en de hand inzonderheid worden. Maar door dat oog stroomt de kennis en het genot, het denkbeeld en het gevoel, boven alles, in onze borst; gelijk zij door die hand weer scheppend daaruit voortvloeijen. Zoo vindt dan de geheele mensch eene bron der volkomenheid in dit vermogen. De Schepper zelf, gelijk zij, die een' straal van zijn scheppend vermogen ontvingen, spreken duidelijker tot hem, en voeren hem zijne bestemming te wisser tegen. Doch, waartoe meer? Ik zie uwe aandacht, uwe belangstelling ten volle levendig. Ik zie, jongelingen, uw verlangen te meer ontbrand, om hen te kennen, op wier hoofd eene zoo luisterrijke kroone zal pronken. Welaan dan! ik ga tot het voorgesteld doel onmiddellijk over. [Hier volgden de algemeene en bijzondere aanspraken, welke wij echter meenden te moeten weglaten.] |
|