| |
Vader Holm's reize naar zijne kinderen.
(Vervolg en slot van bl. 505.)
‘Toen ik destijds van het Lohmenselzer Consistorie aangesteld en bevestigd geworden was, en hier doorreisde,’ begon thans vader holm, ‘dacht ik weinig, dat eens eene dochter van mij Dominésvrouw op deze rijke standplaats zou worden. Ik herinner het mij nog zeer wel, als ik over de schoone kerkelanden reed, dat de voerman tegen mij zeide: “Zoo verre gij hier zien kunt, behoort alles den Dominé.” Dit geheele oord beviel mij zoo wél, dat ik met eene zekere inwendige vreugde door het dorp en door de rijke dalen reed. - o Heer, hoe heerlijk leidt gij alle onze wegen! Had ik destijds als Substitut mij dat alles verbeelden kunnen? Bezwaarlijk had ik dengenen geloosd, die mij de menigte van weldaden voorgehouden had, welke mij de Algoede alreeds bewezen heest, en nog bewijst. Weet gij nog, mijn kind, hoe wij onze riekje herwaarts geleidden? Toen liet ik mij op die plaatsen brengen, waar de weg, dien ik toenmaals reed, voorbij leidt. Met dankbare tranen overdacht ik den tijd, die tot daartoe verloopen was. En thans, hoe veel is niet -’
‘Zie, zie toch! dat is zekerlijk zuster!’ viel thans de Rentmeesters vrouw hem in de rede. Zij zag iemand aan het venster der pastorij met een' doek wenken. In sterkeren draf reed nu de koetsier op het dorp aan, en Hans volgde zonder sigismund's herinnering na.
Minder luidruchtig mwas hier de verwelkoming, dan in Goszlau. Met eenen bedaarden glimlach kwam Dominé grosz, riekje's man, de gasten tegen; en riekje, het zachte, hartelijke wijsje, liet eenige tranen der vreugde vallen. Slechts
| |
| |
hare beide dochters, schoon als de gezellinnen der Bevalligheden, wierpen zich met meer jengdig vuur in de armen harer grootouderen. Zij naderden beide langzamerhand de jaren der huwbaarheid; want doortje was dertien, en betje twaalf jaren. Vandaar lag in haar doen ten deele nog de kinderlijke ergeloosheid, en het onnadenkend toegeven aan ieder voorkomend vermaak, ten deele het ontwaken, voor oogenblikken, van een dieper gevoel, enkele herinneringen der bevallige schaamte, waarschuwingen harer eigene, zich ontwikkelende, rede, en sprekender blijken harer kunne, ten aanzien van het zich vormende karakter.
Het was eene tresfelijke groep, als deze beide engelen aan de armen der goedhartige ouden hingen, en hare ongeveinsde liefkozingen hun zeiden, welke aandoeningen hare harten vervulden, en hoezeer de toekomst de aanhankelijkheid van haren aard en de nog vastere zamenknooping der natuurlijke banden tot het schoonste genot zou doen gedijen. Gustaaf was de éénige, die, door de spoor van jeugdige gezelligheid aangezet, meer vrenge over de aankomst van august, dan over die der ouden, ondervond. Beide knapen, zoo geheel in jaren en neigingen elkander gelijk, hadden het verbond des volkomenen vertrouwens terstond aangegaan, en waren reeds verre in de mededeeling van kinderlijke spelen gevorderd, toen gustaaf herinnerd werd, zijne grootouders en tante en oom te verwelkomen.
Lag de grond in het karakter van Dominé grosz en zijns gezins over het geheel, of wenschte slechts vader holm hier in Ollgard, eene stillere vrengde des harte, dan gisteren in Goszlau, te genieten? genoeg, hij scheen bij zijne intrede in de pastorij niet volkomen te vreden te zijn, hier ook twee gasten te vinden. Waarschijnlijk wilde hij den dag van heden alleen in den kring zijner familie doorbrengen, welke thans rondom hem verzameld was; daarom trok hij zijne dochter ter zijde, en zeide heimelijk tegen haar: ‘Ik had liever gewenscht, u met uwe familie alleen te vinden. Wie zijn die twee Jufvrouwen?’ Daarop nam de goedhartige dochter vriendelijk, doch met zigtbare verlegenheid, de hand hares vaders, en antwoordde: ‘Het is moeder en dochter. Doch ik ben verzekerd, dat gij beide, van wege haar voortreffelijk karakter, zult lief krijgen.’
‘En hoe heeten zij?’
| |
| |
‘Beste vader, (rood wordende) het doet mij leed, u den naam te moeten verzwijgen. Zij hebben het tot eene voorwaarde gemaakt, en ik heb mijn woord gegeven.’
‘Hm, zonderling!’
‘Zoo veel kan ik u zeggen, dat zij de weduwe eens Inspectors is.’
‘Zoo zij wigtige redenen hebben om onbekend te blijven, dring ik op geene verdere verklaring.’
‘Zij zijn wigtig, of liever planmatig. Doch daarbij kan ik u nog met vertrouwen zeggen, dat gij door hare tegenwoordigheid in het minste niet gehinderd wordt, geheel naar de wenschen uws harte te handelen. Ik kan uit zuivere overtuiging zeggen, dat ik de moeder even zoo hoog achte, als ik de dochter, gelijk eene zuster, lief heb.’
‘Goed, riekje; nu verlang ik niets meer te weten.’
Riekie scheen deze navrage van haren vader verwacht te hebben, en desgelijks de Inspectors - vrouw benevens hare dochter. Zij zagen elkander zoo veelbeduidend aan, en riekje scheen met haren blik te kennen te willen geven, dat zij van één' kant klaar was, doch dat zij ten aanzien van hare moeder nog eenige vrees koesterde. Doch het gelukkig toeval ondersteunde haar ongelijk veel beter, dan zij verwacht had. Het hart der goede grootmoeder werd door het zoete aanhangen harer kleinkinderen te zeer bezig gehouden; en alzoo werd het riekje ligt, hare vragen naar de gasten vlugtig te beautwoorden. Zij hield zich te vreden met den titel: Mevrouw de Inspectorin, en de dochter Jufvrouw leopoldine te kunnen noemen; want de jonge wereld rondom haar, hare kleinkinderen, hadden reeds weder eene menigte vragen aan haar gedaan, die zij te beantwoorden had. Bijzonder vroegen haar de meisjes, doortje en betje, onophoudelijk naar de bruid van oom: of zij groot en lang was? hoe zij heette? of zij heel aanzienlijk was? of zij heel veel geleerd had? en of zij ook wel zoo vertrouwelijk met haar spreken zou?
Op alle deze vragen kon zekerlijk de goede grootmoeder niets bepaalds antwoorden; want zij zelve kende tot hiertoe de bruid hares zoons, persoonlijk, even zoo min als vader holm: maar uit de schilderij, welke zij den kinderen van de bruid ontwierp, zag men ten klaarste, hoezeer haar hart volkomen over de keuze hares zoons te vreden was, en hoe- | |
| |
zeer hare verbeelding zichzelve het aanminnigste beeld geschetst had. ‘Zij is niet al te groot,’ vertelde zij.
‘o, Dat is goed, dat is goed!’ vielen de meisjes haar in.
‘Maar zij zou er zeer goed uitzien, en heeft een voortreffelijk hart. Hare moeder heeft zij nooit onaangenaamheid aangedaan; en alles, wat een meisje tot de huishouding te weten noodig heest, dat weet zij ook.’
Doortje. Dan heeft oom haar zeker heel lief.
‘Goed kind! dat kunt gij ligt denken; hij bemint haar als zijn leven.’
Betje. Wij willen haar ook regt lief hebben, als zij zoo goed is.
‘Hebt haar nu reeds lief, mijne kinders!’
Betje. Gij zijt ook wel heel goed op haar?
Doortje. Wat of gij wonderlijk vragen kunt!
Betje. (Hare grootmoeder omhelzende:) Zult gij ons dan in het vervolg ook nog liefhebben?
‘o Ja, zoo gij goed blijft; maar zou ik dan ook de bruid niet liefhebben?’
Betje. Ja - maar -
‘Nu, ziet gij! o, Mijn hart verblijdt zich zoo zeer, haar te zullen zien, als ik mij verblijde, u te zien.’
Leopoldine, die op eenigen afstand, met hare moeder en riekje, naar haar geluisterd had, kwam thans met gloeijende wangen haastig op haar toe. In hare oogen blonken tranen. Zij greep de hand der grootmoeder, kuste die, en zeide met eene zeer geroerde stem: ‘Hoe gelukkig moet de bruid van uw' zoon worden!’ IJlings keerde zij zich daarop van haar af, en verliet snel de kamer. De Inspeetorsvrouw en riekje waren desgelijks zeer bewogen.
Door leopoldine's gedrag was nu de overgang tot eene hartelijker gemeenzaamheid tusschen grootmoeder en de Inspectors-vrouw gebaand. - ‘De Hemel heest mejufvrouw uwe dochter niet slechts met ligchamelijke voorregten gezegend,’ zeide gene, ‘maar ook met een deelnemend, gevoelig hart. o, Het is een groot geluk, als onders daarvan overtuigd kunnnen zijn! Ik heb vier kinderen, en, God zij dank! ieder vervult rijkelijk mijne steeds gekoesterde wenschen. Drie derzelven zijn gehuwd, en hebben zoo gelukkig gekozen, dat ik door mijne aangetrouwde kinderen, als moeder, nog gelukkiger geworden ben. Slechts mijn jongste zoon is nog
| |
| |
over, en juist, gelijk gij welligt van mijne dochter zult gehoord hebben, van voornemen zich te verbinden. Wij zijn thans op reis tot de verloving. Ach! zoo zeer ik mij verheug, mijne laatste behuwddochter in amalia angler te leeren kennen, en hoe groot ook, naar de schildering van mijn' zoon, mijne verwachtingen zijn, zoo smeek ik toch God vuriglijk, dat deze verbindtenis ook in de toekomst tot geluk mijns zoons en zijner bruid strekken moge. De liefde, zegt men, is dikwijls blind. Hij kon zich in haar, zij in hem bedrogen hebben. Ik ontken derhalve niet, zoo ik in den bruid van mijn' zoon een meisje vind, als uwe dochter is, dan zal ik mij verheugen: want zulke enkele trekken van een goed hart maken ons spoedig met de voortreffelijkheid des ganschen karakters bekend.’
Grootmoeder was, gedurende het gesprek met de Inspectors-vrouw, ten laatste met haar geheel alleen in de kamer gebleven. Riekje had zich om huisselijke bezigheden verwijderd; den kinderen was haar gesprek te ernstig geworden, en vader holm was met zijn' zoon en behuwdzoon in den tuin gegaan, om aldaar een landhuishoudkundig onderwerp te verhandelen. Eindelijk verried het vrolijke, luide gesprek hunne terugkomst. Zij openden de deur, en sprongen juichend op grootmoeder aan. Achter hen kwam vader holm, die vriendelijk lagchend leopoldine geleidde; en den trein besloot de Rentmeester met Dominé grosz.
‘Wel, wel, gij doet immers, alsof gij tot de familie behoordet,’ zeide hare moeder tegen leopoldine. ‘Wist ik niet juist, dat mijnheer de zoon bruidegeom is, ik zou bijna gelooven, dat gij andere oogmerken hadt, daar gij u bijzonder aan het hoofd der familie aansluit.’
‘o, Moeder!’ riep met helder stralende oogen de dochter, en zonk in hare armen.
‘En ik had niet gedacht, dat grootvader jegens jonge meisjes nog zoo aardig zijn kon, die hem overigens geheel vreemd zijn,’ zeide schertsend de grootmoeder.
‘Niet meer vreemd,’ hernam vader holm, en zijn blik rustte met innig welgevallen op leopoldine's bekoorlijke gestalte. ‘Wij kennen elkauder nu al genoeg, om ons voortaan vrienden te noemen.’
Men schertste nog eene poos over en weder; doch het scheen, alsof van den kant van leopoldine en hare moe- | |
| |
der zich veel ernstig gevoel onder de scherts mengde. Het meisje sprak met zoo veel vertrouwelijke hartelijkheid, en met eene levendigheid, die eenen alledaagschen gast zelden eigen is; en de moeder scheen door de wederkeerige toenadering der grootouders met hare docater tot eene hemming gebragt te zijn, welke, hare woorden de hording van scherts benemende, in hare gesprekken des te meer waar gevoel leide.
Men gebruikte vrij laat het middagmaal; en de Inspectorsvrouw brak, na verloop van een uur, het gesprek, dat zich zoo ligt, zoo ongezocht bij allen
voortspon, daardoor af, dat zij jufvrouw grosz en hare dochter door eenen wenk te kennen gaf, dat het tijd om te gaan was. Doch
vader holm was zoo geheel in het gesprek verdiept, dat riekje hem vriendelijk de oorzaak van het opstaan melden moest.
‘Gij wilt ons verlaten?’ vroeg hij met verwondering, ‘en ontneemt ons leopoldine ook?’
Er ontstond nu een wederkeerig bidden en ontschuldigen. Doch de Inspectors-vrouw zeide, het was haar niet mogelijk, langer te blijven, doordien zij noodzakelijk vandaag naar huis moest; en daar vader holm, behalve van zijne vrouw, zich door zijne kinderen niet ondersteund zag, zoo nam hij van moeder en dochter met zigtbare spijt afscheid, omdat het hem niet gelukt was, haar langer in het gezelschap te houden.
Nadenkend stond hij aan het venster, als leopoldine met hare moeder reeds eene poos weg was. Eindelijk zeide hij tegen grootmoeder, die naast hem kwam staan: ‘Ik had niet gedacht, dat mij dat meisje zoo innemen zou; maar die opene goedheid van hart, het inzigt, waarmede zij sprak, haar vriendelijk aansluiten zonder zich op te dringen, en de liefde tot waarheid en dengd, welke zij in hare gesprekken zoo duidelijk toonde, - dat alles heeft haar mij dierbaar gemaakt: ik heb het zelden zoo vereenigd gevonden.’
‘Ik ook, vaderlies,’ antwoordde zijne vrouw.
‘Het is mij, zou ik haast zeggen, niet lief, dat wij haar juist nu hebben leeren kennen. De bruid van onzen zoon zal bij ons verliezen, zoo zij dit meisje niet evenare; en dat kan zij zeker niet.’
‘Gij gaat wat te ver.’
‘Gij hebt gelijk; ook hebben wij geen regt, te verlangen, dat zij ons even zeer zou bevallen, als zij onzen zoon
| |
| |
bevalt; maar bedenk zelve, hoe zeer het meisje inneemt, daar ook hare uitwendige gedaante zoo bevallig is.’
‘Wie weet, wat wij in amalia vinden.’
‘Ik hoop - eene goede, minnenswaardige persoon. Doch, reeds de omstandigheid, dat zij de dochter van eenen Superintendent is, maakt mij thans de zaak bedenkelijker dan voorheen. Onze zoon is maar een dorppredikant.’
Eenige familie - aangelegenheden, naar welke hen thans hunnen kinderen vroegen, trokken eindelijk de beide oude lieden van de toegenegene beoordeeling van het lieve meisje af. De dag verliep; en daar zich nu ook het gezin van Dominé grosz bij de reizenden voegde, zoo waren de toerustingen tot de reis omslagtiger. De morgenuren des volgenden dags verliepen snel; ten zeven ure waren zij op weg naar
| |
Hadelsbruck.
Hoe nader zij deze plaats kwamen, zoo veel zigtbaarder sloeg het hart der oude vrouw hare jongsle dochter, hare maria, tegen, die in dat stadje aan den koopman brabick getrouwd was. Partijdigheid kan wel der goede moeder ten aanzien harer kinderen niet te last gelegd worden; maar eene grootere teederheid had zij te allen tijde dezer dochter bewezen. Natuurlijke oorzaken hadden haar daartoe aanleiding gegeven. Maria was haar laatste kind, dat haar bij de geboorte en bij de opvoeding veel gekost had, dat zelfs thans nog in het huwelijksleven hare moederlijke zorge meer dan de overigen tot zich trok. Als kind had maria veel geleden, en was tot in haren huwbaren ouderdom oneindig teederder van ligchaam gebleven dan de overigen; als echtgenoote had zij hare eerste vrucht dood ter wereld gebragt, en thans was zij van nieuws in gezegende omstandigheden. Wie ontschuldigt dus de liefderijke moeder niet?
Hare gesprekken: - ‘hoe zullen wij onze maria vinden? - zal God haar ditmaal bijstaan? - of zij nog het ongemak in de regter zijde hebben mag?’ - en dergelijke, trokken ook het hart hares mans van de vorige tooneelen, zelfs van leopoldine af, aan wie hij verscheidene malen onder weg vriendelijk herdacht had, en rigteden het bij uitsluiting op de na op handen zijnde tegenwoordigheid. Zoo reden zij eindelijk Hadelsbruck in, en het luide rammelen der
| |
| |
drie wagens lokte deels vele stedelingen aan het venster, deels verried het der goede maria de aankomst der reizigers.
Zij trad met haren man hun tegen, en - verre waren terstond bij het eerste aanzien alle bezorgdheden der deelnemende moeder en der overige geliesden. Zoo vlug, zoo gezond had men haar als meisje niet gekend. Hare wangen waren niet bleek, haar oog niet mat; gezondheid sprak uit iedere beweging. - In eenige minuten was haar kleiue, zindelijke huisje met de aangename gasten gevuld; de vrouwen en meisjes deelden terstond onderling de huisselijke bezigheden, welke maria daarentegen haar niet wilde overlaten; en grootmoeder liet de beminde dochter niet uit hare handen, voordat zij haar in de stille binnenkamer de geheimen haars tegenwoordigen bevindens medegedeeld had.
Maria's welvarendheid verhief de vrolijke slemming des ganschen gezelschaps tot eenen nog hoogeren trap. Zoo eng ook de ruimte voor dit aantal gasten was, zoo vergenoegd en vrolijk was toch ieder. De harmonische geestgesteltenis vereenigde hen allen tot een gelukkig geheel. Had men niet des volgenden daags den laatsten togt naar Siegmansdorf tot het verlovingseest willen doen, en was niet hunne gezamenlijke aankomst reeds te voren gemeld geworden, zij hadden gewis allen, in plaats van éénen, ten minste twee nachten in deze vreedzame woning doorgebragt.
Reeds stonden des daags daarop de wagens voor de deur; reeds pakte men op, gedurende dat grootmoeder van den eenen koetsier tot den anderen ging, en hun op het dringendste beval, vandaag toch niet snel te rijden, dewijl hare dochter in hare omstandigheden langzaam rijden moest, - als een heer te paard over de markt kwam, en bij den koopman brabick afsleeg. De beleefde man kwam hem terstond tegen, en bragt hem binnen. Het was de Heer van wallheim, aan wien brabick vele zaden verkocht.
Grootmoeder keerde juist van den laatsten koetsier in huis terug, als zij de stem van haren man in de uitdrukking der hoogste vreugde vernam. Zij trad nader. ‘o God,’ riep de grijsaard, en drukte den Heer van wallheim aan zijn hart - ‘dat ik u hier wederzie! o, Deze vreugde, neen, deze dacht ik niet te genieten!’
‘Waardige grijsaand!’ antwoordde van wallheim geroerd.
| |
| |
‘Kom! kom!’ voer vader holm voort, toen de oude vrouw binnentrad: ‘Zie, dat is de Heer van wallheim, wiens onderwijzer ik eenmaal was, die als kind mij zoo vele vreugde verschaft heeft, en die nu de weldoener van mijn' zoon geworden is!’
‘Gij slaat deze daad te hoog aan,’ zeide gene.
Grootmoeder. o Neen, neen; het is veel, wat gij aan onzen zoon gedaan hebt!
Vad. holm. Veel, zeer veel! (De tranen blonken in zijnen grijzen wimper.)
Van wallheim. Wien had ik de plaats beter kunnen geven, dan den edelen zoon eens zoo waardigen grijsaards?
Grootmoeder. Onze jongste zoon lag ons nog zeer aan het hart.
Vad. holm. Gaat gij mede naar de verloving?
Van wallheim. Ik heb het mijnen vriend, uwen zoon, beloofd. Ik ben getuige zijner schoone keus.
Vad. holm. o God, wat doet gij aan mij!
Het mannelijk gedeelte des gezelschaps, dat deze schoone groep omringde, zag ernstig en met diep gevoel voor zich heen; het vrouwelijke schreide, en de kinderen beschouwden, met sprakeloos aanstaren, deels grootvader, deels den vreemden man, en wisten zich de toedragt der zake niet te verklaren. Het was een tooneel, zoo als het maar zelden op aarde voorkomt, en zoo als het de verbeelding gewoonlijk in de velden der verheerlijkten verplaatst. Doch, te magtig waren deze schoone - ach, zoo zeldzame uitbarstingen der regt menschelijke aandoeningen, dan dat zij lang in gelijke sterkte hadden kunnen voortwerken. De grootouders moesten voor eenige oogenblikken nederzitten, waardoor de overigen tijd verkregen, om den Heer van wallheim met meerdere bedaardheid hunnen dank te betuigen. Hij rukte zich eindelijk met een vol hart uit het midden der goede menschen, en zijn kort afscheid liet hun de verzekering na, hoe zeer hij zich verhengde, hen allen op het verlovingsfeest van morgen te zullen wederzien.
Daar de reis naar Siegmansdorf niet zeer lang was, en de Rentmeesters-vrouw en maria inzonderheid de nadete betrekkingen van den Heer van wallheim wenschten
| |
| |
te weten, zoo deelde hun vader holm, eer zij in den wagen gingen, kortelijk nog het volgende mede:
‘Toen ik huisonderwijzer bij hem was, bezaten zijne ouders verscheidene goederen aan de Silezische grenzen. Met liefde hingen zij aan dezen éénigen zoon, doch verweekelijkten hem niet, en alzoo kon ik met vrucht op zijn verstand en hart werken. Met vreugde denk ik aan die dagen terug. Hij studeerde daarop, nam na den dood zijner ouderen de hem toevallende goederen onder zijn bestuur, en vond eene vrouw, die zijns waardig was. Doch God nam haar spoedig weer tot zich, en de smart over haar verlies bewoog hem, zijne goederen te verlaten. Verscheidene jaren woonde hij nu in de nabijheid der hoosdstad, en wijdde zijnen tijd grootelijks aan de opvoeding van het kind, dat hem zijne theodora nagelaten heeft. Tot daartoe ken ik den loop zijns levens. In het vervolg is hij met zijn' zoon en deszelfs opziener lang op reis geweest, waarvan hij onlangs is teruggekomen. De aankoop van Wallbrun en der overige hier liggende goederen heeft zijn Agent bezorgd, gelijk hij ook door dezen mijn' zoon de plaats heeft laten opdragen. Daar mijn zoon voortaan in hetzelfde oord met hem leeft, zoo wordt ook daardoor zijn toestand aanmerkelijk gelukkiger. Welk een edel hart bezit deze man! De éénige brief, dien ik wegens de verzorging mijns zoons van hem ontving, is het voldoendste bewijs van de goedheid zijns karakters.’
Vader holm's gesprek werd gedurig warmer, en waarschijnlijk had hij vergeten, dat reeds de wagens voor de deur stonden, zoo grootmoeder hem daaraan niet herinnerd had. Onder nieuwsgierige begluring van de inwoners, verlieten zij langzaam het stadje Hadelsbruck, en begonnen den togt naar
| |
Siegmansdorf.
Een geest der liesde was het in den eigenlijken zin, die hen thans allen bezielde. Vader holm had reeds door de tegenwoordigheid des Heeren van wallheim eene zeer werkzame aanleiding gehad, om zich in het verledene zijns vroegeren levens terug te verplaatsen; de overigen vonden haar thans in het doel, waartoe zij naar Siegmansdorf reden. Zij allen zouden getuigen der liefde van willem en amalia zijn; daardoor vernieuwde iedor zich de gedachte aan
| |
| |
het ontstaan zijner eigene, welke meer- of minder verwijderd was, en zat in stille beschouwingen dier genotene werkelijkheden, welker voortzetting hij thans nog in het tegenwoordige leven smaakte, te vreden daar. De kinderen alleen waren spraakzaam. Men reikte elkander stilzwijgend de handen, en vierde met eene beminnende ziel de herhaling der eerste wederkeerige overgave hunner harten.
Siegmansdorf, waar de weduwe van den Superintendent angler, willem's aanstaande schoonmoeder, met hare dochter woonde, was een vlek, dat zich door verscheidene inwoners uit de beschaafde standen, die zich wegens de schoone ligging der plaatse hier neêrgezet hadden, ten aanzien der gezelligheid voordeelig onderscheidde. Op beide zijden van het dorp lagen tuinen, welke even zeer door hunne vruchtbaarheid als door hunnen bevalligen aanleg het geheel een bekoorlijk aanzien gaven. De huizen zelve waren met smaak gebouwd en zindelijk onderhouden, door schaduwrijke lanen en groenende grasperken aan elkander verbonden, en gaven elken aankomenden bij voorraad reeds een gunstig denkbeeld van derzelver bewoners.
En gewis vond men zich het minst in deze verwachting teleurgesteld, wanneer men de weduwe angler en hare bekoorlijke dochter nader leerde kennen. Datgene, wat reeds van buiten haar schoon landgoed beloofde, vond men ook van binnen. Orde en zindelijkheid heerschten overal, en zachtmoedigheid en goedhartigheid inzonderheid in haar karakter.
En zoo naderde ook de gezamenlijke familie holm met blijde verwachting het dorp en de schoone tuinen van angler, langs welke de weg voorbij liep. Doch naauwelijks lagen dezen duidelijk genoeg in hunnen gezigtkring, als uit iederen wagen de uitroeping klonk: ‘Hij is 't!’ welke van allen herhaald werd. - Slechts vader holm zeide met nadrukkelijke bedaardheid: ‘Ja, het is mijn willem!’ Leopoldine's terugkeerende innemende gestalte beperkte zijne zoete verwachtingen, en wekte de verzwegene wenschen van nieuws in zijn hart op.
Er ontstond nu onder hen eene vrolijke verscheidenheid van meeningen, of het de bruid ware, die zoo snel door de populier-laan ijlde? De meeste waren bejaënd; maar, dewijl zij niet met den haastenden willem hun verder tegen- | |
| |
kwam, zoo bleven ook de meeningen der overigen, dat zij het niet was, onbeslist.
Reeds hoorde men willem's hartelijk: ‘Welkom!’ en - ‘Willem! mijn zoon! - Heer bruidegom!’ - werd hem geantwoord. Men rukte de portieren open; en spoedig stond willem, de jonge, krachtige man, omringd van den kring zijner geliesden, en lag aan het hart des eerwaardigen vaders.
De wagens rolden vooruit, en willem, die zijne ouders geleidde, volgde ze met de overigen na. ‘Wij gaan door den tuin,’ zeide deze.
‘Nu, niet waar, die dame, welke wij daar met een' groenen hoed zagen, is uwe leopold -?’
‘Amalia, meent gij. Zij is 't, mijn vader, en zal u, met hare moeder, in den tuin ontvangen.’
‘Of het toch,’ dacht thans de vader bij zichzelven weêr, ‘of het toch eene leopoldine ware!’ En zoo ging hij, door-zijnen zoon geleid, nadenkend verder. Doch de moeder hield het tegenwoordige, het gezigt hares zoons, de nabijheid zijner bruid, te zeer bezig. Zij had eene menigte vragen aan haren willem te doen, welke door de tusschenvallende vragen van zijne zusters nog vermeerderd werden. Aan eene leopoldine dacht zij niet.
Thans waren zij aan de met wilden wijnstok begroeide tuindeur, en het meisje met den groenen hoed sprong voor den dag.
Vader holm. Hoe? - Wat!
Meisje. Ik ben 't.
Moeder holm. Leopoldine?
Vader holm. Gij hier te gast?
Meisje. Daar ik thans mijn' willem toebehoor, (hem de hand reikende, en hem kussende) zoo kan ik zeggen, ja!
Vader holm. Kinderen! kinderen! willem!
Willem. Leopoldine, mijn vader, en amalia zijn dezelfde.
Moeder holm. Gij zijt het zelve? en Mevrouw de Inspectorin is uwe moeder?
Amalia. Ja, zoo als ik u thans moeder noem.
Vader holm. o Eeuwige, laat mij mijn geluk bevatten!
Willem. { (te gelijk:) Mijn vader!
Amalia. { (te gelijk:) Eerwaardige!
| |
| |
In stomme, verrukkende omarmingen zonken de ouders mer de beminnenden te zamen. Een hemel vol zaligheid omvatte hunne borst. Snikkend stonden de overigen om hun heen; het geweld der aandoeningen veroorloofde niemand te spreken, tot dat moeder angler door den tuin naar hen toekwam. Doch nu, nu stroomde het heet van hunne lippen; nu drong vreugde van hart tot hart! De volheid des genots breidde een Eden voor hen uit; en naauwelijks kon riekje, de goedhartige vrouw, gelegenheid vinden, haren vader om vergeving te bidden, dat zij hem in Ollgard, van wege haar gegeven woord, de waarheid verzwegen had. ‘Het kostte mij vele moeite,’ voegde zij er bij; ‘maar ik wist ook, dat uwe vreugde des te grooter zou zijn.’
‘Ja, dat is zij; eenen hoogeren trap ken ik niet.’ Dus sprak vader holm, en ging van den een tot den ander, en schilderde zijn vaderlijk geluk. Hartelijk bedankte hij in het bijzonder moeder angler, dat zij zich niet eer dan thans bij hem bekend gemaakt had. ‘Gij zijt nu overtuigd, dat mijn hart geheel voor de kenze van mijnen zoon spreekt. Gerust zal ik mijne oogen sluiten; want God heeft alle mijne wenschen vervuld.’
Middelerwijl waren zij in het tuinhuis gekomen, dat op eene matige hoogte in het midden van den tuin stond; en van wallheim was, eer de vrolijke menschen er aan dachten, reeds wederom in hun midden. ‘Ik heb mijn plan veranderd,’ zeide hij; ‘want ik kon mij ligt verbeelden, dat de eerste uren uwer bijeenkomst de vrolijksten zijn zouden. Vergunt mij alzoo, aan dezelven deel te nemen. Morgen kom ik welligt weer; want voor mijn paard is Wallbrun niet te ver.’ - Bestond er wel ooit een gezelschap, dat zoo geheel den naam eens gesloten verdiende, als dit?
Na eenige minuten trok vader holm moeder angler op zijde, en sprak heimelijk met haar, en trok ook grootmoeder aan het kleed, en alle drie schenen het spoedig eens te zijn. Vrolijk, met den blik eens zaligen, trad hij daarop tot de anderen terug, nam willem en amalia bij de hand, en sprak: ‘Kinderen! ik ken in de rij mijner dagen geenen, die dien van heden volkomen aan rijkdom des genots evenaart. De hoogste menschelijke vreugde is het, die ik thans op de wereld smaak; eene grootere kan ik niet verwachten. Kinderen en kleinkinderen zijn rondom mij verzameld, welke
| |
| |
God mij gegeven heeft; aan mijne zijde staat de liefdevolle gezellin mijns levens; behuwdzonen en behuwddochters heb ik om mij; en deze schoone, zeldzame kring wordt door de vriendschap des Heeren van wallheim en door de liefde van Mevrouw angler gekroond. Welaan, mijn zoon, en gij geliesde, ons allen lieve bruid, reikt elkander thans in dit uur, waarin het oog des Heeren onzer aller harten met vreugde vervuld ziet, - reikt elkander thans de hand tot het verbond der liefde! Uwe harten hebben het reeds gesloten; slechts wij hebben het, zoo gemeenschappelijk als thans, nog niet medevieren mogen.’
Met toejuiching van aller harten, reikten elkander de beminnenden de hand, noemden elkander in zalige omarming: ‘Mijn willem! - Mijne amalia!’ - en de waardige grijsaard sprak, met bevende stem en opwellende tranen in het oog, den zegen over hen.
Eene heilige stilte omvloeide de zielen der feestvierenden; hun geest verhief zich tot den troon des Eenwigen. Een verjongde lichtstraal verlichtte den kleinen tempel der natuur en der liefde, en de toejuiching der volmaakten in gene wereld zweefde in een zacht koeltje rondom deze deelgenooten der schoonere menschheid.
Dus waren alzoo de lievenden, en met hen moeder angler, in de familie des grijsaards ingesmolten. Men genoot daarop een vrolijk maal, en vreugde schakelde zich aan vreugde, tot de avond naderde. Vader en moeder holm hadden zoo geheel hunnen ouderdom vergeten, en aan alles deel genomen, wat door hunne kinderen ter opluistering en tot genot des tegenwoordigen dags ondernomen geworden was, dat zij thans in den avond vroeger dan gewoonlijk rust noodig hadden. Zij scheidden in stilte van den vrolijken kring, zoo geheel huns levensgeluks bewust.
Vertrouwelijk zat spoedig daarop vader holm met de standvastige gezellin zijner dagen, en zond met roerende aandacht zijn avondgebed tot den Eeuwigen op. Doch al zwakker en zwakker werd tot het langzame amen zijne stem. ‘Vaderlief, ga rusten,’ zeide moeder holm; en zacht antwoordde hij: ‘Geen genot heeft immer zoo sterk op mij gewerkt, als dat van dezen dag; - of (hij reikte zijne gade vriendelijk de hand) moet ik welligt gelooven, dat de Heer mijner dagen mij nog hedan -’
| |
| |
‘o, Vaderlief, wat gij u in het hoofd haalt!’ viel hem moeder holm met vreesachtige miene in de rede.
‘Doch, bijna vermoede ik den wenk des Allerhoogsten. Mij dunkt, gij haalt -’
‘Ach, spreek zoo niet; - gij hebt slechts rust noodig.’
‘Neen, dierbare vrouw!... ik gevoel meer. - Haal mij nog eenmaal mijne kinderen!’
Daar ijlde met wankelende schreden de liefdevolle geleidster zijns levens weenend naar de kinderen. ‘Komt, kinderen! - uw vader is zeer mat - hij wil u zien,’ - kon zij slechts zeggen. De zoon onderstennde de moeder, en kinderen en kleinkinderen gingen in zwijgende, angstige verwachting naar den vader. Moeder angler en van wallheim volgden hen.
Een zacht lachje op het gezigt, zat vader holm in den leuningstoel, en breidde zijne armen naar hen uit: ‘Kinderen!’ zeide hij zwak, maar verstaanbaar, ‘gij ziet den gelukkigsten vader voor u. - God heeft mijne aardsche loopbaan heden met de rijkste mate zijner goedheid gekroond.... thans roept Hij mij tot zich.’
Kinderen en kleinkinderen snikten luide, vatteden zijne handen, en wierpen zich aan zijne borst.
‘In mij - kunt gij alzoo slechts - eenen hoogstgelukkigen beweenen.... Gij, dierbare vrouw, komt mij spoedig na. - Vaartwel!... Vrede en liefde zij met u allen!’ -
Zijn zacht lagchende blik werd ernstiger; langzaam zonk zijn hoofd tegen de leuning, en - zijn geest was ontvlogen.
Tranen vloeiden den regtvaardigen van alle zijne lieven na; doch bitter waren deze tranen niet. Aan het weekste hart drong zich met kracht de troost op, dat zelden een sterveling zijne loopbaan zoo gelukkig ten einde bragt.
Vader holm's reize naar zijne kinderen was de inleiding tot de reis in de velden der zaligen.
Doch hoe zeer was vader holm bij allen, die hem kenden, geacht en bemind! Zelfs zijnen Hans vergat de goedhartige sigismund op den begrafenisdag van zijnen goeden heer. |
|