Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTogt op den Vesuvius.
| |
[pagina 520]
| |
die mij tot den krater des vulkaans zal voeren. Hij bezorgde mij twee muilezels, één voor mij, één voor hem, en zoo begaven wij ons op weg. Ik begin langs een tamelijk breed pad naar boven te stijgen, tusschen twee plantsoenen van wijngaardranken, die zich bij populieren opwinden. Ik ga de opgaande winterzon vlak tegen. Een weinig onder de digte nevel-wolken, welke tot de middelste luchtlaag afzakken, zie ik de toppen eeniger boomen; het zijn de olmen der Heremitage. Regts en links vertoonen zich ellendige wijngaardeniershutten onder de welige ranken der Lacryma-Christi. Overal een verbrande bodem, ledige wijnbergen, met zonneschermvormige dennen afgewisseld, eenige aloëes in de heggen, ontelbare afrollende steenen, maar geen enkele vogel. Ik bereik het eerste bergplat. Eene kale vlakte breidt zich voor mij uit. Ik ontdek de beide toppen van den Vesuivius, ter linker hand de Somma, ter regter den tegenwoordigen mond des vulkaans. Beide toppen zijn in bleeke wolken gehuld. Ik ga vooruit. Op de eene zijde zie ik de hoogte der Somma verdwijnen; aan de andere onderscheid ik reeds de voren in den kegel des vulkaans, dien ik beklimmen wil. De lava van 1766 en 1769 bedekt de vlakte, welke ik doorwandel. Het is eene vreesselijke rookwoestijn, waar de lava, als slakken (uitgebrande stosfen) rondgestrooid, zich, op den zwarten bodem, als witachtig schuim, of verdroogd mos, vertoont. Het pad ter linker hand volgende, laat ik den kegel des vulkaans ter regter hand liggen, en kom aan den voet eens heuvels, of veeleer eens muurs, door de lava gevormd, die Herculanum bedekt heeft. Deze muur is op den rand der vlakte met wijngaarden beplant, en de andere zijde loopt nederwaarts in een diep, dik met hout bezet, dal. De koude wordt zeer gevoelig. Ik beklim den heuvel, om de Heremitage te bereiken, welke men op de andere zijde ziet. De hemel schijnt neder te dalen; de wolken zinken, en vliegen | |
[pagina 521]
| |
langs de aarde, als een graauwachtige rook, of als asch, door den wind gejaagd. Reeds hoor ik het ruischen van de olmen der Heremitage. De kluizenaar komt om mij te ontvangen. Hij heeft den toom mijns muilezels gegrepen. Ik stijg af. De kluizenaar is een lang man van een goed uitzigt en een open gelaat. Hij voert mij in zijne cel, dekt mij zelf de tafel, en zet mij brood, appelen en eijeren voor. Hij heeft zich tegenover mij geplaatst, leunt met beide ellebogen op de tafel, en begint op zijn gemak te snappen, terwijl ik ontbijt. De wolken hadden zich digt om ons zaamgetrokken. Men kon geen voorwerp uit de vensters der Heremitage onderscheiden. Men hoorde in dezen nevel-afgrond niets, dan het gehuil van den wind, en het verre bruisen der zee aan de kusten van Herculanum. Is het niet merkwaardig, dat deze stille schouwplaats van Christelijke gastvrijheid in eene kleine kluis, aan den voet eens vuurbrakenden bergs, te midden van onweren wordt aangetroffen? De kluizenaar bragt mij het boek, waarin de vreemdelingen, die den Vesuvius bezoeken, gewoon zijn iets te schrijven. Ik heb er geene enkele gedachte in gevonden, welke verdiende bewaard te blijven. De Franschen hebben zich te vreden gehouden met den dag huns bezoeks aan te teekenen, of, met de natuurlijke hoffelijkheid, die hun eigen is, den gastvrijen kluizenaar te prijzen. Dit zij zoo als het wil, de vuurberg heeft den reizigers niets merkwaardigs ingegeven; en dit bevestigt mij in de, reeds lang opgevatte, gedachte, dat groote mannen, zoo wel als groote voorwerpen, minder dan men meent, geschikt zijn om groote gedachten op te wekken. Derzelver grootheid ligt als aan den dag, en alles, wat men, buiten de daadzaak, er bijvoegt, dient enkel om ze te verkleinen. Het nascitur ridiculus mus geldt van alle bergen. Ik breek om half drie ure uit de Heremitage op. Ik klim weder over den lava-heuvel, dien ik reeds bestegen had. Links ligt het dal, dat mij van de Somma scheidt; regts, | |
[pagina 522]
| |
de vlakte van den kegel. Ik ga, al klimmende, over den rug des heuvels. In dit verschrikkelijk oord vind ik geen levend schepsel, dan een arm, mager, geel, half naakt meisje, dat onder den last van den bundel hout, waarmede het van den berg kwam, bezweek. Ik kan wegens de wolken niets zien. De wind, die van onder op waait, jaagt de wolken van het zwarte bergplat, dat ik overzie, en drijft ze op den rug des lava-wegs, over welken ik wandel; ik hoor niets dan de voetstappen mijns muilezels. Ik verlaat den heuvel, wende mij regts, en daal naar de vlakte af, die aan den kegel des vuurspuwers eindigt, en over welke ik meer naar beneden reeds, toen ik naar de Heremitage afzakte, gekomen ben. Zelfs bij het gezigt dezer verkalkte overblijfselen der verwoesting kan zich de verbeelding naauwelijks die velden van vlammen en gesmolten metalen schilderen, welke zich op het oogenblik eener vuur-doorbraak uitstorten. Welligt zweefden zij dante voor den geest, toen hij in zijne Hel de brandende zandwoestijnen maalde, waar eeuwige vlammen langzaam en stil aftrekken -
Come di neve in Alpe senza vento.
Thans openen zich hier en daar de wolken. Ik zie plotseling, van tijd tot tijd, Portici, Caprea, Ischia, Posilipo, de zee, met de witte zellen der visscherskanen bezaaid, en de kusten des zeeboezems van Napels, door oranjeboomen beschaduwd. Het is het Paradijs, van uit de Hel gezien. Ik heb den voet des kegels bereikt. Wij stijgen van onze muilezels; mijn leidsman geeft mij eenen langen stok, en wij beginnen in de ontzaggelijke aschhoopen naar boven te klimmen. De wolken dringen zich te zamen, de nevel verdikt zich, en de donkerheid neemt toe. Ik ben op den top van den Vesuvius. Ik zit, schrijvende, aan den mond des vuurbergs, en ben voorne- | |
[pagina 523]
| |
mens in zijnen muil af te dalen. De zon blikt somtijds door den nevelsluijer, welke den geheelen berg inhult. Dit bijlicht, dat mij een der schoonste landschappen der aarde verbergt, verhoogt nog meer de verschrikkingen van dit oord. De Vesuvius, door nevel-wolken van het betooverend land gescheiden, dat rondom zijnen voet ligt, schijnt zich midden in eene woestenij te verheffen; en de schrik, welken hij inboezemt, wordt niet verzacht door het gezigt eener bloeijende stad aan zijnen voet. Ik sloeg mijnen leidsman voor, in den krater neêr te dalen. Hij maakte eenige zwarigheid, om meer gelds te bekomen. Wij kwamen omtrent eene som overeen, welke hij op het oogenblik hebben wilde. Ik gaf hem het geld. Hij kleedde zich uit. Wij gingen eenigen tijd langs den rand des afgronds heen, om een pad te vinden, dat minder steil en gemakkelijker naar beneden voerde. De gids bleef eindelijk staan, en waarschuwde mij om gereed te zijn. Wij daalden af. Wij zijn in de diepte van de kolk. Hoe zou ik dezen chaos malen! Men verbeelde zich een bekken van eene mijl omvangs en drichonderd voet hoogte, dat zich in de gedaante eens trechters opent. De randen, of inwendige wanden, zijn gegroefd door de vuurstroomen, welke het bekken bevat en uitgeworpen heeft. De uitstekende gedeelten dezer groeven gelijken naar de pilaarwerken van gebakken steen, waarmede de Romeinen hunne zware muurwerken ondersteunden. Hier en daar hangen groote rotsklompen bij de wanden neêr, en derzelver met een deeg van asch vermengde ruïnen bedekken den bodem des afgronds. De grond van het bekken is op verscheidene wijze gescheurd. Nagenoeg in deszelfs midden ziet men de groote openingen, die eerst in lateren tijd ontstaan zijn, en in het jaar 1798, gedurende het verblijf der Franschen in Napels, vlammen uitwierpen. Uit verscheidene deelen van de kolk, bijzonder op de zijde van Torre del Greco, stijgen rookwolken op. Op | |
[pagina 524]
| |
de tegenovergestelde zijde, naar Caserta heen, zag ik eene vlam. Wanneer men de hand in de assche houdt, vindt men die, eenige duimen diep onder de oppervlakte, gloeijend heet. De kolk heeft de kleur eener uitgegloeide kool. Maar de Voorzienigheid kan, gelijk ik dikwijls heb opgemerkt, wanneer zij wil, zelfs over de verschrikkelijkste voorwerpen bekoorlijkheden verspreiden. De lava is op eenige plaatsen blaauw, hemelsblaauw, geel en hooggeel gekleurd. De door het geweld des vuurs daarheen geslingerde en verdraaide granietblokken hebben zich aan de uiteinden als palmen en acanthusbladen omgebogen. De vulkanische stof, die op de rotsen, over welke zij vloot, gestold is, vormt hier en daar rozen, vuurraden, banden, doet de gedaanten zien van planten en dieren, en bootst de menigvuldige teekeningen na, welke men in de agaten vindt. Ik zag op eene blaauwachtige rots eene zwaan van witte lava, die zoo volkomen gelijkende was, dat men zou gezworen hebben, dat de schoone vogel op eene stille watervlakte rustte, den kop onder den vleugel verbergende, en den langen hals als eene rol zijde over den rug uitstrekkende. Ik vind hier het diepe zwijgen weder, dat ik eenmaal omstreeks den middag in Amerika's bosschen vond, toen ik, mijnen adem inhoudende, slechts het tikken der polsen in de slapen mijns hoofds en het kloppen van mijn hart vernam. Somwijlen slechts vielen windvlagen van den top des kegels neder in de kolk, ruischten in mijne kleederen, en fluitten in mijnen stok. Ook hoorde ik eenige steenen onder de voeten mijns geleiders, die in het zand klom, naar beneden rollen. Een flaauwe weergalm, als de klank van metaal of glas, verlengde het geruisch van den val, tot alles weer zweeg. Welke grafstilte, vergeleken met het vreesselijk geraas, dat dit zelfde oord deed schudden, toen de berg het vuur zijner ingewanden uitgoot, en de aarde met duisternis bedekte! Men kan hier eene regt wijsgeerige aanmerking ma- | |
[pagina 525]
| |
ken, en, zoo men wil, met der menschen werken en ftreven medelijden betuigen. Immers, wat zijn alle die beroemde omkeeringen van rijken en staten tegen de natuurverschijnselen, welke de gedaante der aarde en der zeeën veranderen? Gelukkig ware het nog, zoo de menschen de weinige oogenblikken, welke zij bijeen zijn, niet aanwendden om elkanderen te kwellen. Maar, zoo dikwijls de Vesuvius zijne afgronden opence, om steden te begraven, heeft zijne woede de menschen onder bloed en tranen gevonden. Wat zijn de eerke teekenen van gezellige zeden, de eerste sporen van menschelijke tegenwoordigheid, welke men, in onze oagen, onder de gedoofde asch des vuurspuwenden berts gevonden heeft? Foltertuigen en geboeide geraamten.Ga naar voetnoot(*) De tijd verkeert, en even zoo veranderlijk zijn der menschen lotgevallen. Het leven, zegt een Grieksch gezang, vliegt als het rad eens wagens. Plinius verloor het leven, daar hij van verre den brandenden berg wilde beschouwen, in welks kolk ik gerust nederzit. Ik zie den afgrond rondom mij dampen. Ik denk er aan, dat, weinige vademen dieper, eene vuurkolk onder mijne voeten is; ik denk er aan, dat de brandende berg zich eensklaps openen, en mij met deze vergruisde marmerblokken in de lucht slingeren kon. Welke Voorzienigheid heeft mij herwaarts gevoerd? Door welke toeval hebben de stormen des Amerikaanschen Oceaans mij op de velden van Lavinium geworpen? Ik voel mij gedreven, een blik terug op dit onrustig bewogene leven te werpen, waar alles, gelijk de H. augustinus zegt, met ellende vervuld is, en de hoop ledig van geluk. Op Armorica's rotsen geboren, hoorde ik in mijne wieg eerst het bruisen der zee; en aan hoe vele oevers heb ik niet sedert even dezelfde golven, die ik hier wedervinde, zich zien breken! Wie had mij voor weinige jaren gezegd, dat ik | |
[pagina 526]
| |
de baren, welke op de kusten van Engeland, of op de zandige stranden van Kanada, aan mijne voeten rolden, aan de graven van scipio en virgilius zoude hooren zuchten? Mijn naam staat in de hut des wilden van Florida geschreven. Nu staat hij ook in het boek des kluizenaars op den Vesuvius. Wanneer zal ik aan de poort mijner vaderen wandelstaf en reismantel nederleggen?
O Patria! O Divum domus Ilium!
Hoe benijde ik het lot diergenen, die nooit hunne bakermat verlaten hebben, en niemand avonturen vertellen kunnen! |
|