| |
| |
| |
Mengelwerk.
Algemeene eedenkingen, over het dierlijk magnetismus.
(Vervolg en slot van bl. 473.)
Wat nu de onderwerpen betreft, waaromtrent de waarnemingen rakende het somnambulismus zulke geheel nieuwe, alle andere ervaringen en grondstellingen wedersprekende, leerstellingen zouden beslissen, zoo moet boven alles in het oog gehouden worden, dat zij meestal tot de betrekking tusschen geest en ligchaam behooren, stellingen over de afhankelijkheid of onafhankelijkheid der zielewerkzaamheid van het bewerktuigd ligchaam, over de betrekking van beiden tot eenen zieken, hoogst gespannen toestand bevatten, of den oorsprong van zekere voorstellingen van tegenwoordige, verledene of toekomstige veranderingen der buitenwereld en van het eigen ligchaam, onder de vooronderstelling, dat deze niet op de gewone wijze ontstaan, verklaren zullen. Men verplaatst ons in het duisterste, moeijelijkste gebied der menschelijke kennis, waarin iedere nasporing zelfs niet de geringste, eenvoudigste betrekkingen genoegzaam verklaren kan. Dit moet reeds aanvankelijk veel mistrouwen baren. Bij eenige toetsing ziet men weldra, dat de daadzaken, waarop men zich beroept, daar óf zeer enkelvoudig en gebrekkig staan, óf niet zuiver en genoegzaam omvattend waargenomen en gezift zijn, en dat de gevolgtrekkingen, uit dezelve afgeleid, uit haar niet ongedwongen en onmiddellijk volgen, maar door zeer onzekere onderstellingen met haar verbonden zijn. Slaapredenaars zeggen het, terwijl hunne oogen geen vermogen hebben om te zien, wanneer een bepaald persoon in de kamer treedt, het huis inkomt, de straat doorgaat, of
| |
| |
wat iemand op eenen afstand, in een afzonderlijk gedeelte der stad, of wel buiten dezelve, verrigt. Zij geven den stand der horologies op, die anderen in den zak dragen, en die zij zelfs met het volle geopend oog niet zien zouden, weten den inhoud van brieven op te geven, die men op hunne maag legt, enz. Hier loopt het in 't oog, dat in alle deze waarnemingen velerlei niet onderscheiden wordt, hetgeen echter eenen zeer afwijkenden zamenhang bezitten moet. Heeft er bij de somnambulen eene sympathie met nabijzijnde of verwijderde menschen en dingen plaats, waardoor zij in staat geraken te gevoelen en te weten, wanneer iets in de sympathetisch met hen verbondene personen en zaken verandert? of bezitten zij een vermogen van voorgevoel, eene bovennatuurlijke gave, om het verledene, tegenwoordige en toekomende te doorzien? of inspireert hen een hooger wezen? Neemt men eene dezer voorstellingen aan, hetgeen niemand, die aan de zoo veelvuldig medegedeelde berigten het volle geloof hecht, kan nalaten, of vereenigt men ze alle, hetgeen vele aanhangers van het dierlijk magnetismus doen, wat behoeft men dan den slaapredenaar dingen en personen zoo nabij te plaatsen, of wel op zijn ligchaam te leggen, alles zóó in te rigten, alsof hun, door middel van een tot heden onbekend, zich nu eerst ontwikkelend zinwerktuig, gewaarwordingen verwekt moeten worden? Zij zullen, zegt men, den inhoud van een geschrift lezen, dat men op de eene of andere wijze verborgen heeft; en men bewijst evenwel, hoe zij geschrevene en gedrukte regels, welke men op hunne maagstreek legt, door middel van de aldaar verspreide zenuwvlecht, met vaardigheid kunnen lezen; toont ons aan, hoe deze zenuwvlecht de verrigtingen des gezigtwerktuigs volkomen uitoefent, ja eindelijk de plaatsbekleeder van alle andere zintuigen wordt, en deze zelfs in kracht en volkomenheid overtreft; eindelijk zulk eene vlecht aan de hersenen derzelver verrigtingen latende ontnemen, deze
zichzelve toeëigenen, en geschikt worden om tot
| |
| |
een sensorium commune te dienen! Waarom moet dat, wat een op de maag gelegd papier in letters of getallen uitdrukt, van hen, door een aldaar plotseling te voorschijn tredend zinwerktuig, gezien, gelezen, of wel zinnelijk waargenomen worden, wanneer zij datgene, wat verre van hen verwijderd is of plaats grijpt, met eene gelijke aanschouwelijkheid en bepaaldheid kennen? Waarom dan niet liever, daar men eindelijk tot eene onbekende zielewerkzaamheid of eene soort van tooverij ter verklaring zijne toevlugt neemt, deze van den beginne af aan werkzaam laten zijn, dan daarvan ten halve gebruik te maken, en deze niet eerder te baat genomen, dan wanneer eene verspilde en verwarde natuur- en zielkunde allen dienst weigert?
Het ware te wenschen, dat omtrent het zoo belangrijk magnetisch somnambulismus veelvuldige, weluitgedachte, steeds in dezelfde betrekkingen gelukkende, onder velerlei omstandigheden met de uiterste voorzigtigheid genomene, proeven in het werk gesteld wierden; dit alleen zoude de zaak waarde en klem geven, en dan tevens zoude zulk een inzigt, dat niet ontkent, welk eene reeks van overeenstemmende proeven er gevorderd wordt, om bepaalde gevolgtrekkingen uit dezelve te kunnen afleiden; dat de toevallige omstandigheden niet over het hoofd ziet, welke aan de gunstig uitgevallene proef hare kracht van bewijs ontnemen; dat onderscheiden kan en wil, wanneer een ontkennend gevolg meerdere stellige proeven twijfelachtig maakt: zulk een inzigt zoude alsdan, gelijk thans te dikwijls plaats heeft, geene zeldzaamheid zijn.
De zinwerktuigen, de verstandelijke krachten, alle de aan den wil onderworpene ligchamelijke vaardigheden van den mensch, ontwikkelen zich, van zwakke, geringe, onzekere beginselen, door oefening, inspanning en daarmede verbonden nadenken, langzamerhand, tot de hoogere trappen der volkomenheid, waarvoor zij vatbaar zijn. Deze wet eener van trap tot trap klimmende toeneming of vordering van de, den menschelij- | |
| |
ken geest eigene, van denzelven uitgaande of met hem zamenhangende, krachten en vermogen, is zoo algemeen, dat op dezelve geene uitzondering kan gemaakt worden. Het toppunt nu, waartoe dit menschelijk vermogen, vooral van eenen hoogeren aard, kan klimmen, is voor ieder niet hetzelfde; voor allen ten minste is de snelheid niet steeds gelijk, waarmede de verkrijgbare hoogten der volkomenheid te beklimmen zijn; ofschoon een zeker tijdvak nimmer, in geen verloop der ontwikkeling, kan overschreden werden. Alle onwillekeurige verrigtingen des menschelijken ligchaams treden echter dadelijk in derzelver volkomene sterkte en gemakkelijkheid te voorschijn, even als aan de werktuigen, waaraan zij onderworpen zijn, alleen grootte en gedaante, derzelver uitwendige voorwaarden, en vereeniging met het geheele bewerktuigd gestel, gegeven is. Van deze stelling uitgaande, moet men den staat der somnambulisten en der clairvoyants beoordeelen. Iedere poging om op te geven, dat en hoedanig aan een nieuw zinwerktuig eene, tot dien tijd toe onwerkzame, onontwikkelde kracht ten deel valt, om de opgegevene verschijnselen te kunnen verklaren, schijnt reeds a priori vergeefs, en in tegenspraak met de opgegevene stelling. Zulk een nieuw zinwerktuig, zulk een nu eerst ontwikkeld zielsvermogen zoude bij zijne ontwikkeling, en in de eerste tijdperken van deszelfs gebruik, aan den mensch, die daarmede voorzien werd, geene zoodanige gewaarwordingen, voorstellingen of vaardigheden doen toekomen, welke hem in staat zouden
stellen om eenige oplossing te geven, of daarmede iets te verrigten. Als zielsvermogen, zou het de trapswijze ontwikkeling, den voortgang van kleine beginselen tot deszelfs hoogere graden behoeven, en alleen door langdurig, veelvuldig gebruik uit zijnen aanleg, uit zijne kiem zich kunnen verheffen. Want op deze wijze alleen vormen en volmaken zich in het lange tijdsverloop, en onder velerlei pogingen en inspanningen, volgens vaste wetten, alle onze verstandelijke
| |
| |
voorregten. Als nieuw zinwerktuig, zou hetzelve veel tijd en oefening noodig hebben, eer men zich van hetzelve bedienen konde, eer de oordeelskracht met de geheel vreemde gewaarwordingen, welke de ziel van buiten toevloeijen, kon vertrouwd worden, de nieuwe betrekking tot de buitenwereld behoorlijk leerde opnemen, en met de stof, welke de andere zinnen aanbieden, vergelijken en in overeenstemming brengen. Daar nu, volgens alle verhalen, de slaapredenaars de gaven, welke men hun toeschrijft, zoo snel, met zulk eene vaardigheid en volkomenheid verkrijgen en aanwenden, zoo is de aanneming van een nieuw vermogen de ziele, of zinwerktuig, niet toereikende om datgene te verklaren, wat zij verrigten zouden. Integendeel zou men, met het volste regt, kunnen beweren, dat zulks geen menschelijk zielsvermogen is, dat geene langzame ontwikkeling en volmaking behoeft; dat het geen nieuw menschelijk zinwerktuig is, welks indrukken en gewaarwordingen ons niet vooraf bekend, en met de door andere zinnen gegevene gewaarwordingen in overeenstemming moeten gebragt worden.
Onder die verschijnselen, waarmede men bij de gemagnetiseerde somnambulen en clairvoyants veel opheeft, behoort de gave om hun eigen ligchaam te doorzien, om het inwendige wezen van ieder, hoe bedekte ook gelegen, deel van hetzelve, zelss den kleinsten zenuwtak en de laatste takjes der fijnste bloedvaatjes, voor zich aanschouwelijk te maken, en gesteldheid, ligging, loop, uitwendigen vorm, verminderde of gestoorde verrigting van ieder werktuig, dat zich gedurende het leven en den gezonden staat aan alle zinnelijke waarneming onttrekt, te kunnen opgeven. Daartoe worden alleen de vragen des magnetiseerders vereischt, ondersteund door het betasten der deelen, waarover zij spreken zullen; en de somnambulen ontwikkelen, gelijk men meent, eene kennis van hun eigen ligchaam, alsof zij niet slechts ontleedkundige demonstratien vlijtig bijgewoond hadden,
| |
| |
maar zelfs onder de eerste ontleders te rangschikken waren! En echter is men met de oplossing hiervan weldra gereed. Wat het ligchaam toch van eenen mensch uitmaakt, en binnen hetzelve gelegen is, dat werkt op hem, dat kan hij, wanneer óf de indruk daarvan óf het waarnemingsvermogen daarvoor versterkt is, of meuwe bronnen heeft, gevoelen, en eindelijk zichzelven duidelijk maken. Hij behoeft slechts eene grootere daarop gerigte opmerkzaamheid, de eene of andere der daarvoor te baat genomene vatbaarheden en krachten, welke men meerdere somnambulen, als zoodanig, toeschrijft, ofschoon zij in het gewone menschelijk bestaan niet te voorschijn treden. Maar zij moeten hun binnenste zien. De geheele oppervlakte des ligchaans laat men in een werktuig des gezigts, en eindelijk in ieder zinwerktuig, herschapen worden. Ieder ingewmd, ieder vezeltje behoeft slechts een oog te worden, en het licht, daartoe gevorderd, is weldra spoedig aangevoerd. Men laat onder het magnetiseren over enkele inwendige deelen der gemagnetiseerden eene groote lichtmassa uitstorten en ontwikkelen, daarheen vooral stroomen en zich concentreren. - Maar wij voor ons hechten aan deze doorschouwing van het ligchaam, of van de ziekelijke gesteldheid der onderscheidene deelen, geene waarde. Te onderscheiden, wat onder zoo veelvuldige ziekelijke verschijnselen oorzaak of werking, het oorspronkelijke en wezenlijke, of slechts gevolg en toevallige bijwerking zij, is dikwerf een vraagstuk, waarvoor de geoefendste geneesheeren staan blijven.
In één woord: er behooren nog vele eigenlijk vaste punten bepaald te worden, waaruit het onderzoek omtrent somnambulismus moet worden aangevangen. De leer van de werking der zenuwen in het algemeen, de theorie van sympathie en antipathie, die der betrekkingen tusschen de bersenen, het algemeen gevoel en de zoogenaamde vlechten en zenuwknoopen, vorderen meer bepaalde onderzoekingen. En, hoezeer het immer welligt voor ons verborgen zal blijven, waarin ei- | |
| |
genlijk het vermogen van gewaarwording in het algemeen, en van dat van het werktuig des gezigts in het bijzonder, besta; hoezeer men vaak die zelfde onbegrijpelijkheid van overgang van beweging tot gedachte, van zamenhang tusschen stof en geest ontmoete, - zoo moeten wij toch als zeker en door eene gezonde natuurkunde van den mensch gestaafd aannemen, dat sommige zenuwen door zichzelven en door de werktuigen, waarin zij zich verspreiden en waarmede zij zamenhangen, tot specifieke verrigtingen in staat zijn. Hiertoe is leiding van en naar de hersenen, dat is, vereeniging der zenuwen met de hersenen, eene noodzakelijke voorwaarde, hoezeer geenszins den grond van verklaring opleverende. Op die zenuwen maken alleen bepaalde prikkels, of inwerkingen, den hiertoe genoegzamen indruk. Alwat eene zenuw in staat stelt op eene eigendommelijke wijze aangedaan te worden, daarvoor zijn andere zenuwen ongevoelig. Specifieke gewaarwordingen zijn op deze wijze alleen aan de haar toegewijde zenuwen gebonden. Ieder uitwendig zintuig bezit zijnen, hem bepaald afgebaanden, zelfstandigen kring, die door ziekte vernaauwd en zelfs vernietigd kan worden, maar boven eene bepaalde grens niet te overschreden is. Deze kringen loopen nimmer in elkander. Alleen het oor hoort; alleen het oog ziet. Is een zinwerktuig door het een of ander gebrek buiten staat te werken, dan kan geen plaatsvervanger deszelss plaats bekleeden. Andere zinnen kunnen alsdan wel eenen
hoogeren trap bereiken, maar alleen in derzelver eigen gebied, niet in een vreemd. De mensch weet zich op velerlei wijzen hulp te verschafsen, en het zien en het hooren, zelfs in eenige wezenlijke punten, zonder aanmerkelijk nadeel, te vergoeden of te ontberen; maar de verrigtingen van zien en hooren hebben nooit in andere zinwerktuigen of op andere deelen des ligchaams plaats. Willekeurige spieren kunnen verlamd, aan de heerschappij van den wil onttrokken worden; nimmer, echter, zullen onwillekeurige spieren, wezenlijk en onmiddel- | |
| |
lijk, in willekeurige veranderd worden. Vele deelen van ons ligchaam, die rijk aan zenuwen zijn en met de hersenen in de naauwste beurtelingsche werking staan, verwekken in deszelfs gezonden staat geene waarneming der veranderingen, waardoor zij onafgebroken henengaan. In ziekten ontstaan niet zelden door deze deelen pijnlijke gewaarwordingen, drukking enz. Maar de zenuwen dezer werktuigen kunnen nimmer voorstellingen geven van de gesteldheid des ligchaams, waarmede zij in aanraking komen. Zien, derhalve, enlezen met de zenuwvlecht, zien met de toppen der vingeren, wier zenuwen door geene zenuwknoopen henengaan, of met de over het gansche ligchaam verspreide huid, is onmogelijk, en blijkt ook niet uit zuivere toereikende daadzaken. Het eigendommelijk gevoelvermogen dezer deelen kan verhoogd worden, of eene ziekelijke wijziging bekomen, en alsdan aanmerkelijke verschijnselen voortbrengen, waaraan de gespannen en tot misleiding aanleiding gevende verbeelding der slaapredenaars en hunne waarnemers velerlei wonderbaars hecht; maar dit gevoelvermogen overschreedt nimmer zijne grenzen, trekt nimmer eene eigendommelijke werkzaamheid van andere zinwerktuigen tot zich, tast nimmer derzelver kring aan, en kan in geen nieuw zinwerktuig veranderd worden. Het zoo veelvuldig in aanmerking genomen stelsel der zenuwknoopen kan, wanneer het eigenaardig gewijzigd of ziekelijk wordt, van eenen grooten invloed op de hersenen en alle
zielewerkzaamheden zijn, deze opwekken, onderdrukken, eene andere rigting geven, en zelfs in verwarring brengen; maar nimmer derzelver zitplaats worden, nimmer de verrigtingen der hersenen zichzelven toeëigenen, of aan dezelve indrukselen der zinnen mededeelen.
Dan, wij meenen door de eene en andere aanmerking reeds genoegzame bewijzen gegeven te hebben, dat men ons voor geenen ligtgeloovigen aanhanger des dierlijken magnetismus te houden hebbe. Het resultaat van hetgeen wij deswege gelezen en ge- | |
| |
zien hebben, zal, onzes inziens, tot het volgende zich kunnen bepalen:
Er is in het algemeen aan de waarheid en toereikendheid der dierlijk-magnetische verschijnselen niet te twijfelen. Het moge onmogelijk schijnen, te willen bepalen, wat hier werkt en hoe het werkt, de waarnemingen zijn niet te ontkennen.
Door het dierlijk magnetismus is echter geene groote natuurkracht ontwikkeld, geene ontdekking ontstaan, welke met die van den magneet, de electriciteit en het galvanismus is gelijk te stellen; veel minder is men door hetzelve het ware wezen des levens meester geworden.
Hetzelve is niet als een zoo groot vermogen te beschouwen, dat altijd plaats heeft, altijd zijnen invloed oefent; daar weinigen voor hetzelve vatbaarheid bezitten.
Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat er bij de bewerking eene stof wordt medegedeeld, waaraan veel waarde te hechten is; daar er bij den magnetiseerder anders geheel andere verschijnselen, die zulk een belangrijk verlies zouden kenmerken, moesten plaats grijpen.
Alle de verschijnselen van het met het dierlijk magnetismus in verband staande somnambulismus en helderziendheid ontwikkelen zich ook in zenuwziekten.
Beiden zijn eigendommelijke ziekelijke toestanden, waartoe de dierlijk-magnetische manipulatiën alleen aanleiding kunnen geven, in zoo verre zij den aanleg tot zulke zenuwongesteldheden tot uitbarsting brengen, of, wanneer zoodanige ziekten reeds ontstaan zijn, in den bepaalden vorm doen overgaan. Het magnetiseren is dus eene daartoe gelegenheid gevende oorzaak; terwijl maar weinigen in somnambulen te verplaatsen zijn.
Het volle geloof des magnetiseerders aan het gewigt zijner inwerking, de geheele ziel, de levendigste wensch om hulp te verschaffen, schijnen noodig te zijn.
Aan de uitspraken der somnambulen, met betrekking tot de kennis en ongesteldheden van hun ligchaam, is
| |
| |
niet veel waarde te hechten; gelijk in het algemeen derzelver uitspraken zeer dikwijls verkeerde en tegenstrijdige uitkomsten hebben.
De aanwending van het dierlijk magnetismus, onder toezigt van daartoe bevoegde personen, is niet af te raden. Want wij kunnen aannemen, dat er, gedurende de ontwikkeling van hetzelve, in sommige stelfels des dierlijken ligchaams, veelvuldige bewegingen plaats hebben.
Het zenuwgestel, en dat der hersenen, schijnt op eene aanmerkelijke wijze aangedaan te worden, en van deze aandoening het wezenlijke en eigenaardige der hoogere graden af te hangen.
Men magnetisere nimmer om proeven te nemen.
Dit echter belette niet, dat men er zich ernstig op toelegge om waarnemingen te doen. Ja, het mag als eene dringende behoefte beschouwd worden, dat een of meerdere onbevooroordeelde waarnemers, met de noodige kennis der natuurkunde van den mensch voorzien, met een kritisch oog de leer van dit even algemeen geprezen als gelaakt onderwerp nagingen, waarschuwden waar men te verre ging, berispten waar men onvolkomen en onvolledig waarnam, met ernst en kracht het op eenen dwaalweg geraakt onderzoek in den kring der empirie terugwezen, en met onverbiddelijke gestrengheid zoogenaamde halve en valsche kennis, verwaandheid en aanmatiging, waar zij die vonden, aan verachting, en zelfs aan bespotting, prijs gaven. Het mag hier echter geene zucht worden, om zich ten koste van anderen te vermaken, of om den man, die zich, welligt ter goeder trouwe, te verre vervoeren liet, van verkeerde oogmerken te beschuldigen, of zijnen goeden naam verdacht te maken. Het dwalen toch is menschelijk, en in de hitte des strijds lijdt de waarheid het meest; om deze alleen behoort het strijdperk geopend te worden, en zachtmoedigheid en toegevendheid de wapenrusting der strijders te zijn. Grondig onderzoekende, behoeft men voor geen bijgeloof bevreesd te
| |
| |
zijn; want bijgeloovig te gelooven, is niet het onbegrijpelijke te gelooven, maar zonder behoorlijk onderzoek te gelooven. Men wane niet, dat het Rapport der Fransche Akademisten van den jare 1784 zulk een onderzoek overtollig of min noodzakelijk maakt. Hetzelve heeft het magnetismus zeer diepe wonden toegebragt. Het oordeel dezer Commissie kon niet anders zijn, voldeed volkomen aan de behoefte van dien tijd, en is dan ook van den weldadigsten invloed geweest tot stuiting van het bederf, dat reeds diepe wortelen geschoten had. Neen: eene dergelijke vereeniging van verdienstelijke mannen zoude andermaal eene wenschelijke zaak zijn, door den voortgang onzer vermeerderde kennis noodzakelijk gemaakt: want in eene zaak, waarin de gevoelens nog zoo zeer verdeeld zijn, behoort men niet te zwijgen; alleenlijk bij ieder onderzoek zich verhessende boven die slaafsche gehechtheid aan eenig stelsel, welke de waarheid onderdrukt, en allen waan van verkregene volkomenheid zorgvuldig verwerpende; de waardigheid der echte kunst handhavende, door op eene eerlijke wijze nuttig te zijn, daar toch niets nuttig is, dat ook niet eerlijk zij; onder geleide van rede en ervaring alleen alle verdichtselen en vooroordeelen verbannende, en de natuur in hare werkingen ijverig nasporende, waardoor dan ook hare kracht en orde tot aan het einde der eeuwen ongeschonden blijven. |
|