| |
| |
| |
De pantoffel-taktiek, of de kunst om de mannin onder het juk te brengen.
(Vervolg van bl. 454.)
Doch, wat vragen wij de geschiedenis des verledenen, daar alles, wat wij dagelijks om ons zien en hooren, voor onze bewering spreekt?
Wie anders, dan de pantoffel, is de stichtster der meeste oneenigheden van het gezellige leven? Niets van huwelijkstwisten! Dat het de pantofsel is, welke deze slagschaduwen in de platte schilderij des huwelijks brengt, is te bekend, dan dat het eenige melding verdiene. Twisten eener andere soort bedoelen wij. Ware het met onze vrouwelijke waardigheid bestaanbaar, ons tot de vermakelijkheden des gemeenen hoops af te laten, ons onder deszelfs luidruchtige dansen en drinkgelagen te mengen, en de vechterijen, waarmede dezelven gemeenlijk eindigen, tot den grond na te vorschen, zoo zouden wij in ervarenis komen, dat de ontallijke wonden en builen, welke men daar oogst, doorgaans der vrouwelijke pantoffel ter eere geslagen worden, en even zoo vele getuigen van derzelver zege zijn. - Doch, zoo dit reeds aan het groene hout geschiedt, wat zal men dan aan het dorre verwachten? En inderdaad, wat is de gewone aanleiding der ridderlijke tweegevechten, waarin onze jonge Cavaliers elkander den hals breken? Is het niet de voorkeur, welke een paar schoone oogen den eenen of den anderen gaven? Is het dus niet de pantoffel, in den ruimeren zin des woords? - Ik wage te beweren, dat, zonder de aansporing der pantoffel, weinig of geheel niets groots in de wereld zou geschieden. Want, zonder de toejuiching des schoonen geslachts, zonder den prijs der vrouwelijke schoonheid, verliest de mannelijke eerzucht haren scherpsten prikkel. Men vrage onze jonge helden. Wat streelt hunne eerzucht meer, de lofrede, waarmede de Overste hun het ijzeren kruis uitreikt, of het welgevallen, dat uit de oogen van schoone meisjes straalt, wanneer zij, met het teeken der dapperheid versierd, de veroverde stad binnenrukken?
Doch, niet alleen in twisten en veeten van allerlei soort openbaart zich de magt der pantoffel, maar in elke andere omstandigheid en betrekking. Wat is de ziel des huisselijken
| |
| |
levens? De pantoffel. - Wat heeft op de opvoeding der kinderen, op de keuze van derzelver beroep, den beslissendsten invloed? De pantoffel. - Wat knoopt en ontknoopt de meeste huwelijken? De pantoffel, die hier inderdaad even dikwijls wederkeert als kazem's pantoffelen. - Wijders, wie is de drijfveder der meeste gezellige vermaken en tijdverdrijven, der meeste feesten en verlustigingen, der meeste bals en maskeraden? Wie is de ziel des tooneels? Wie geeft leven aan de kunsten, den handel en de sabrijken? De pantoffel. Want, ware het niet het vrouwelijk geslacht, wat anders was in staat, aan het gezellig vermaak den geur, aan de mode, en de geestdrift des kunstenaars, sporen te geven? Zonder ons, mijne schoone vriendinnen! was de aarde eene ledige woestijn; zonder ons zouden de mannen noch lust hebben om te arbeiden, te zwoegen, te strijden en te vechten, noch om te dansen, te zingen en te drinken. Met één woord: zonder ons zouden zij óf uit tijdverveling sterven, óf elkander uit verdriet in het leven doodslaan.
En nu kome ik eindelijk tot een punt, dat door weinigen regt geschat wordt, schoon zich hier de pantoffel des te werkzamer betoont, hoe meer zij achter de schermen werkt; den invloed der pantoffel op het inwendige leven van den staat. Ik beweer, namelijk, dat zij er niet weinig toe bijdraagt, om het raderwerk der staatsmachine in beweging te houden. Slechts moet men oogen hebben om te zien, en kop om te begrijpen.
Door wie, vraag ik, wordt zoo menig ambt begeven, ja bekleed, zoo menige eer en waardigheid uitgedeeld? Door wie wordt zoo menig gewigtig pleidooi beslist? Wie is oorzaak, dat zoo menige wet vol gaten raakt? Wederom de pantoffel. Vraagt eenmaal dezen of genen welbezoldigden staatsbeambte, wie hij zijnen post te danken hebbe. Is hij anders opregt, zoo zal hij u antwoorden: der pantoffel. Ik wage het te beweren, dat even zoo vele beambten uit de pantoffel, als paddestoelen uit het slijk, voortkwamen. Ik wage het te beweren, dat, zoo lang de wereld staat, altijd de tiende beambte zijn ontstaan der pantosfel te danken had; dat altijd de tiende aanstelling met de pantosfel bezegeld werd. En dit behoort ook zoo. Want sedert menschengchengen heeft dit werktuig de plaats eens cachets ingenomen; en, zoo Keizer karel de groote, of wie het anders ware, zich van den knop zijns degens ten zegel bediende, zoo vinde ik het
| |
| |
nog veel eigenaardiger en aanbevelenswaardiger, dat onze mannen nu en dan eene pantossel ter zegeling van beschikkingen en vonnissen gebruiken.
Door alle deze gronden van betoog, mijne schoone vriendinnen! is, hope ik, de souvereiniteit der pantoffel in het helderste zonnelicht geplaatst. Wanneer, derhalve, aan eva gezegd, en thans nog voor eva's dochteren herhaald wordt: ‘hij zal uw heer zijn!’ zoo nemen wij dit (met oorlof gezegd) slechts voor eene soort van beleesde scherts. Want, dewijl eva de magt verkreeg om over den man te heerschen, waarvan zij ook vroeg genoeg gebruik maakte, zoo verkreeg zij teffens st lzwijgend het regt om hem onder de pantoffel te brengen, en heest dit wettiglijk op hare dochteren doen overgaan.
Hoe zeer valt het dus in het belagchelijke, wanneer de mannen, terwijl zij hunnen nek onder ons juk buigen, onophoudelijk op hunne zoogenaamde opperheerschappij, op hunne zoogenaamde huisvoogdij pogchen!
Ik vraag: wat hebt gij, ingebeelde heeren der schepping! toch op ons vrouwen vooruit, behalve uwe ruwe ligchaamskracht? Ha! zoo deze den heer der schepping aanduidde, hoe ver stond dan de mensch beneden den olifant? hoe ras zou dan de beer meester over den beerenleider, het ros over den ruiter zijn? Weet, gij heeren der schepping! dat wij het zijn, welke de goede moeder natuur het voorregt der allesverwinnende schoonheid, des vaardigen, snelvattenden verstands, ja zelfs der sterkte van karakter gaf, waarop gij u zoo veel laat voorstaan. Want telkens, wanneer het op eenen ernstigen kampstrijd om de huisselijke regering aankomt: wie zal de overhand behouden? - de vrouw.
Ja, hoort het, gij dwazen! - Ons, ons heest de natuur tot heeren der schepping gestempeld. Zoo lang de wereld staat, heeft de vrouw, door eene geheime, maar des te sterkere betoovering, over u geheerscht. Gij alleen zijt de onderdanen; gij alleen zijt het speeltuig en de apen der vrouw.
Doch ik merk, dat ik begin mij te verhitten; en dit benadeelt de bedaardheid, welke een zoo gewigtig en ernstig wijsgeerig onderzoek gebiedt.
Heerschen is zoet, mijne vriendinnen! en wij willen dit zoet in volle mate smaken. Doch, ontveinzen wij het niet: onze heerschappij gelijkt die der Jezuiten en Joden in menig
| |
| |
opzigt; doch bijzonder daarin, dat zij zich niet openlijk behoort aan te kondigen. Want, gelijk de Jezuiten door de magt des verstands, en de Joden door de magt des gelds, te allen tijde eene onwedersprekelijke, schoon ook geheime, heerschappij oefenden, of nog oefenen, zoo moet het ook ons pogen zijn, de mannen steeds in den waan te versterken, dat zij ons regeren, om hen des te zekerder onder de pantoffel te houden. Hierin bestaat, mijns achtens, het gansche geheim des vrouwenbeheers; en de gewijde oudheid zelve heeft ons, door de boven aangehaalde woorden aan onze voormoeder, eenen wenk gegeven, dat de pantoffel niet openlijk, maar slechts onder de deken moet spelen.
Ik zal mijn best doen, mijne schoone vriendinnen! u de grondtrekken eener wijze vrouwenheerschappij in het overige mijner voorlezing voor oogen te stellen; en, daar ik vooronderstellen mag, dat een groot deel onzes geslachts hiermede gediend zij, zoo zal ik deze leer te zijner tijd, onder den titel: Theorie der Pantoffel-taktiek, of de kunst om de mannen onder het juk te brengen en te beheerschen, in druk geven; opdat zij, als 't ware, als een Vrouwen-catechismus, in iedere welingerigte huishouding ingevoerd, en voortaan bij de opvoeding der meisjes ten grondslag gelegd worde.
Ik durf hopen, dat niemand mij deswege onder verdenking van muiterij zal brengen. Immers, ik heb slechts het eerlijke doel, mijne onervarene toehoorderessen met de kunstgrepen bekend te maken, hoe zij zich in het bezit eens voorregts behooren te handhaven, hetwelk haar van ouds- en regtswege toekomt, doch hetwelk de mannen haar maar al te gaarne zouden betwisten. - Dus ter zake!
Ieder, die een' ander' overwinnen of beheerschen wil, zie eerst toe, hoe zijne wapenen tegen die zijner tegenpartije staan. Hij vergewisse zich tevens omtrent de zwakke zijden van partij, en hiernaar rigte hij de manier en wijze des aanvals.
Laten wij dus, voor alle dingen, eene wapenschouw houden; dat is, onderzoeken, welke wapenen ons de natuur gegeven hebbe, en hoe zij tegen die der mannen staan. Dit onderzoek voert ons tot de volgende resultaten.
De natuur gaf het eene gedeelte onzes geslachts die lagere werktuigen van aanval en verdediging, waarmede zij ook zekere dieren uitrustte; namelijk, scherpe nagels (gelijk de ha- | |
| |
vikken), een scherp gebit (gelijk de katten), en eene scherpe en spitse tong (gelijk de slangen.) Het andere gedeelte gaf zij die fijne, even zoo buig zame als onuitputtelijke keel, welke nu door het zoet geweld der toonen het mannelijke hart te vermurwen, zijn verstand te doen insluimeren en zijne zinnen te betooveren, dan door haar vervaarlijk geraas zijne ooren te verdooven, zijne voeten te bevleugelen en hem uit het veld te jagen vermag. Wederom een ander deel gaf zij die betoovering der schoonheid, voor welke alle mannen, als voor eenen afgod, in het stof zinken; zij gaf het dat oogenspel, hetwelk de wijssten verwart en verdwaast, dat den purpermond omzwevende lachje, hetwelk de sterksten boeit en behekst, die rijzige gestalte, die ineensmelting van leliën en rozen, welke de koudsten ontvlamt. Nog een ander deel gaf zij die scherpheid der zinnen, welke niets ontgaat, die arendsoogen, welke het verborgenste uitvinden, die hondenneuzen, welke het verwijderdste rieken, die muizenooren, welke het zachtste afluisteren. Nog een ander gaf zij die scherpte en buigzaamheid des verstands, welke de geheimste gewaarwordingen en oogmerken des mans raadt, zijne zwakke zijden terstond uitvindt, en altijd de regte plaats trest; zij gaf het inzonderheid die gave der vermomming, welke even geschikt is om gevoelens te huichelen als te verbergen, dat tooneelspelerstalent, hetwelk voor iedere rol het regte masker weet te kiezen, en even geoefend is om te lagchen, te zuchten en tranen voor den dag te brengen - vreugde en smart, verrukking en vertrekking, slaauwten en kramp voor het licht te goochelen. Eindelijk gaf zij een groot deel onzes geslachts dien moed, die stijfhoofdigheid en volharding, welke hare ontwerpen voortzet, zonder zich door klippen en doornen vermoeijen, en door den
weêrstand des mans te laten afschrikken.
Alle deze wapenen, mijne geliefde vriendinnen! maken een zoo geducht vrouwelijk arsenaal uit, dat de mannen tegen ons bijna geheel weerloos staan. Want, wanneer wij hunne ruwe ligchaamskracht ter zijde stellen, wat zouden zij dusdaniger meerderheid tegenstellen dan gene onzinnige woede, die zichzelve voorbijloopt, en hen nu en dan tot stappen van magtelooze vertwijfeling drijft, of dat koude, phlegmatieke, langzame verstand, hetwelk hen nooit tot handelen laat komen.
| |
| |
Ja, al moeten wij ook toegeven, dat de natuur menigeen' onder hen met verhevene schoonheid en vaardig verstand, somwijlen zelfs verkwistend, uitrustte, en dat zij daarvan dikwijls een zeer verderfelijk gebruik tegen ons geslacht maken, zoo zijn zij toch, over het geheel, oneindig bij ons ten achter.
Daarentegen hebben zij alle zwakke zijden onzes geslachts, en wel in nog meerdere mate, - die hartstogtelijkheid, welke hen doof en blind maakt, dien trots en die ijdelheid, welke zoo ligt in de val loopt.
Laten wij thans tot onderzoek der tweede vraag overgaan: op welke wijze wij onze wapenen moeten gebruiken, om de mannen onder de pantoffel te brengen.
Wat vooreerst de gemeene aanval- en verdedigingsmiddelen betreft, namelijk de nage's, klaauwen, tanden en dergelijke aangeborene wapenen, zij mogen tot krabben en bijten, of tot plukken, stooten, slaan en smijten geschikt zijn, zoo bestaan er gewisselijk gevallen, in welke zich een zeer werkzaam gebruik van dezelven laat maken, wanneer zij namelijk te gelijker tijd en onverhoeds tegen een mannelijk aangezigt gerigt worden. Het is waar, ik beklaag de arme schepsels, die door de natuur zoo stiefmo ederlijk behandeld werden, dat zij den man geene andere wapenen dan dezulken kunnen tegenstellen, welke hij door zijne meerdere kracht zeer ligtelijk kan werkeloos maken. Daar zich intusschen een aanmerkelijk deel onzes geslachts tot deze wapenen bepalen moet, zoo is het hier zeer zeker de plaats, om in derzelver gebruik te onderwijzen. Voor deze omstandigheid, nu, geest ons de natuurlijke historie der dieren het leerrijkst besluit aan de hand. Laten wij een zeer eenvoudig voorbeeld kiezen. Hoe verdedigt zich een zwak en teedergevormd diertje, de zachte kat, tegen den even zoo sterken als vechtzieken hond? Zij dringt zich in eenen hoek, trekt daar alle hare strijdkrachten op één punt te zamen, en doet somtijds eenen even zoo koenen als meesterlijken uitval tegen haren knorrenden vijand, daar zij hem met de vereeuigde magt harer scherpe tanden en klaauwen dermate in het gezigt vliegt, dat de tegenstander telkens met aanmerkelijk verlies moet retiréren, tot het haar gelukt, door eene treffelijke manaeuvre, in de ruimte te getaken.
Meer dan dezen wenk behoeft de vrouwelijke leerzaamheid
| |
| |
niet, om de taktiek der sluwe kat in soortgelijke gevallen te volgen.
Doch hier valt niet alleen van de desensive, maar ook van de offensive te spreken. Wij zouden alzoo naar een ander voorbeeld in de natuurlijke historie der dieren moeten rondzien, zoo niet onze eigene voldoenden uitslag gaf. - Letten wij op de taktiek van de eerste de beste visch- of groenvrouw. Hoe begint zij het, om eenen opstand te dempen, waarmede haar beminde de souvereiniteit harer pantoffel bedreigt? Nadat zij eene poos gemokt, en door deze korte stilte den man zekere gerustheid heeft ingeboezemd, vaart zij plotseling, zoodra zich slechts het verwijderdste spoor van oproerige gezindheden vertoont, als een bliksemstraal uit den helderen hemel, in geconcentreerde, kegelvormige slagorde den onvoorbereiden rebel in den baard, in diervoege, dat deze, door eene terreur panique aangegrepen, zijn heil in eene laffe vlugt zoekt, en zich met nieuwe verliezen en opofferingen onderwerpt. Uit meerdere zoodanige vrouwelijke zegepralen, intusschen, ontstaat ten laatste eene zoete gewoonte van te heerschen op de vrouwelijke, en eene bittere gewoonte van te gehoorzamen op de mannelijke zijde, waardoor een gebruik tot stand komt, dat alle soortgelijke oproerige proeven voor het vervolg tot misdaden stempelt, en de vrouwelijke pantoffel met eene zekere glorie omgeeft.
Het gansche geheim dezer soort van vrouwelijke krijgskunst, welke ik den kleinen huwelijkskrijg mogt noemen, bestaat alzoo in de vereeniging van gemelde wapenen tot eenen even zoo snellen en krachtigen als onvermoeden aanval. Op deze wijze wordt de grootere mannelijke kracht door eene sluwe en behendige taktiek werkeloos gemaakt.
Doch, reeds te lang heb ik mij bij deze wapensoort opgehouden, welker gebruik de majesteit der vrouwelijke pantossel telkenmale beleedigt, en zelfs bij den gelukkigsten uitslag slechts dubbelzinnige lauweren oogsten laat. Slechts van wege de systematische orde en volledigheid moest ik ze aanroeren, en ga nu tot eene andere wapensoort, te weten de vrouwelijke keel, over.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|