| |
| |
| |
Vader Holm's reize naar zijne kinderen.
(Uit het Hoogduitsch van j.g.d. schmiedtgen.)
‘Het navolgend verhaal scheen ons toe, waardig te zijn, om in ons Mengelwerk opgenomen te worden. Het is waar, een kunstig plan van wonderbaar geslingerde voorvallen, die zich ten laatste treffend en aangenaam ontwikkelen, of ook, al meer en meer verward, eindelijk tot eene ontzettende losbarsting geraken, wordt in hetzelve niet aangetroffen. Alles is in zekeren zin zeer alledaagsch. Wat nog eenigzins zou kunnen schijnen op verrassing te zijn aangelegd - het vroeger bekend worden met de aanstaande dochter dan men zelve weet - dat zelfs mist deze uitwerking bij den maar eenigzins geoefenden romanlezer; en wat daarentegen metderdaad verrast - dat namelijk vader molm's reize naar zijne kinderen tevens zijne reis naar de eeuwigheid wordt - dat loopt gevaar bij genoemden lezer eene onaangename teleurstelling te baren, die welligt in zijn oog het geheele stuk bederst. Doch de getrouwe, natuurlijke en naïve schildering, de beminnelijke, rein menschelijke, godvruchtige karakters, en het heerlijk tafereel van echt geluk, van eenen waarlijk benijdenswaardigen dood, van kamphuizen's ware spreuk: ach, waren alle menschen wijs! ziedaar, wat wij in dit stukje verdienstelijk achten. Moge het dan liefhebbers van het eenvoudige en waarlijk gevoelige tot een rustplaatsje voor den geest verstrekken, door de keerzijde van gedachte spreuk - in de dadelijke en dagelijksche geschiedenis met zoo vele trekken te lezen - maar al te zeer geschokt! Zeker zijn wij nu ten minste, dat niemand door het verhaal zal worden te leur gesteld. Vaart wel!
vert.’
- Zoo was dan van zijnen kant alles in orde. Zijn nabuur, de predikant bergman, had hem zelf bezocht, en hem zijn ambtsbroederlijk woord gegeven, voor alles, wat in de volgende week mogt voorkomen, getrouwelijk te zullen zorgen. Zelfs den ouden, zwakken samuel aan het einde des dorps, en het ziek liggende arme grietje in de slotsteeg,
| |
| |
had hij beloofd te bezoeken. ‘Zie, moedertje,’ zeide dus vader holm tegen zijne vrouw, ‘zie, of ik regt heb. Bergman bezit broederliefde, en derhalve is Christus geest bij hem; want, wie in de liefde blijft, die blijft in God en Christus. Dat hij niet zoo lang preekt als ik; dat hij de koorjongens bij het avondmaal witte, in plaats van zwarte, kleederen heest laten maken, - dat zijn kleinigheden. En dat hij in zijne leerredenen meer op deugd en christelijke werken aandringt, dat is immers ook schriftmatig, en zal met zijne overtuiging meer overeenstemmen.’
Op een ander tijd had waarschijnlijk de goedhartige oude er evenwel hare aanmerkingen op gemaakt; doch heden was zij te zeer met de reis van morgen bezet. Zij liet dus vaderlief praten, en gaf hem gelijk.
Reeds lang rustte de goede grijsaard des avonds in de met groen wollen gordijnen behangen bedstede; doch haar riep nog geen vaak aan zijne vrome zijde. Op de tinnen lamp verzwakte het voedsellooze vlammetje meer en meer; de huisklok sloeg elf, een tijd, die haar sedert zoo lang ten uiterste zelden wakende had gevonden; doch wanneer zij wilde gaan liggen, vielen haar steeds weer dingen in, welke nog bezorgd moesten worden. Gaarne had zij den ouden man somtijds naar een of ander gevraagd, gaarne de keukenmeid en sigismund bij der hand gehad; doch hen om eene vraag te wekken, daartoe bezat zij te veel welwillendheid en goedheid van hart. Onder de gedachte, of zij den rooden of den graauwen theedoek morgen, om de waselen in te pakken, zou medenemen, sliep zij in.
Sedert de drie-en-veertig jaren hunner vreedzame huwelijksverbindtenis, had zij de predikbeurten van haren man slechts bij den dringendsten nood overgeslagen. Het behoorde mede tot den trein van haar leven, dezelven bij te wonen. Slechts in tijden van krankheid, of het kraambed, had zij der gemeente dit voorbeeld van godsvrucht niet kunnen geven; maar zocht dan, bij herstelde gezondheid, door tweemaal ter kerk te gaan, het verzuimde in te halen. - En toch ging zij den volgenden morgen, wanneer zij des namiddags vertrekken wilden, niet in de kerk. Deze zondag behoorde even zoo zeer tot de zeldzame uitzonderingen, als hunne reize zelve tot de zeldzaamheden hunnes huisselijken levens. Zij was wel reisvaardig, had kunnen gaan; doch meer hare angstige
| |
| |
bezorgdheid bij de toerusting tot de reize, dan wel de noodzakelijkheid om deze toerusting te maken, hield haar daarvan terug. ‘Vaderlief,’ zeide zij derhalve, toen zij hem de bef omdeed, ‘ik zal vandaag te huis moeten blijven; gij kunt niet gelooven, wat ik nog al te bezorgen heb.’ - Het kostte haar inderdaad veel zelfverwinning; doch haar moederlijk gevoel zegepraalde ditmaal over hare godsdienstigheid. Hare vier kinderen, benevens alle hare kleinkinderen, zou zij op deze éénige reize zien; bewijs genoeg, hoe vol haar hart was, hoe bezig haar hoofd, om allen dezelfde moederlijke liesde door kleine geschenken te bewijzen, hun allen te toonen, hoe teederlijk haar moederhart aan hen hing. Hierbij kwam bovendien nog, dat zij bekende en onbekende feestelijkheden moest bijwonen, en dus niet in alledaagsche kleederen kon verschijnen.
Doch hoe meer vader en moeder holm zich over de reis verheugden, des te minder was sigismund met dezelve in zijn schik. Hij had wel tegen de reis zelve niets in te brengen, daar hij gegronde hoop voeden kon, dat het hem en zijnen Hans zeer wel gaan zou; maar slechts de weg - de weg, die lag hem zwaar op het hart, bijzonder de berg achter Störits en de zandplek bij Lichtenan. Want, hoe weinig men ook den eerlijken sigismund onwrikbare trouw en volstandige verknochtheid aan zijnen heer kan ontzeggen, en hoe veel regt men ook heeft, zijner vroegere liefde tot een meisje in het dorp, in zijne jengdiger jaren, bestendigheid toe te schrijven; zoo mag men toch voor zeker gelooven, dat zijne verkleefdheid aan zijnen Hans nog grooter was. Hij was ziek, als Hans niet goed vrat. Hij was ten uiterste conscientiens en trouw; doch voor dezen Hans eene maat haver heimelijk van den korenzolder te ontvreemden, daartoe dwong hem de liefde tot het beest; en, wanneer Dominé des zondags namiddags naar zijne combinatie reed, en het paard bij het afrijden een zweepslagje gaf, zoo trof hem dat gevoeliger, dan of hij het zelf ontvangen had.
Wie vergeeft hem derhalve de kleine list niet, welke hij terstond bij het eerste gewag van deze reize aangewend had, om een spaak in het wiel te steken? Hij opperde zwarigheden, ‘dat Hans aan den linker hoef geleden had en een weinig kreupel was - dat in het wagentje de eene zitting gebroken was - dat hem de eene spaak niet heel hecht scheen
| |
| |
te zijn,’ en dergelijke. Weemoedig beschouwde hij zijnen Hans, zoo dikwijls hij in den stal trad, schoof zijne muts onrustig heen en weder, verbeeldde zich reeds den last - van twee personen, de wafels en overige bagaadje - zichzelven niet mede gerekend, dewijl hij gewoonlijk slechts door de dorpen reed, doch den overigen weg te voet afleide, - en spande des zondags namiddags om één uur, hoogst mismoedig, in. De reis ging heden twee mijlen ver, naar
Goszlau.
Zij kwamen even vijf ure uit de bosschaadje op de rijk Goszlauer vlakten, als Hans sterk begon te hinneken, en in weinig minuten was de heer rentmeester holm, des predikant holm's eerstgeboren, aan den wagen. Vlug sprong de jonge, sterke man van zijn bruintje, en stuitte de blijde woorden zijner moeder: ‘Mijn frederik, mijn fre -’, door eene hartelijke omarming. ‘God zij dank!’ riep de vader, ‘gezond zijt gij, mijn zoon, dat zie ik u aan.’ En de zoon bejade het door een: ‘God lof! ik, en wij allen; doch veroorloof mij nu, dat ik u aanmelde.’ Reeds zat hij weer in den zadel, en sprong in galop vooruit.
‘Altijd nog hetzelfde vuur, dat hij als kind reeds bezat. Zie, als vliegende rijdt hij daar heen,’ sprak de vader.
‘God beware hem nog lang daarbij!’
‘Ja, dat doe Hij! Dat had ik toch toenmaals niet gedacht, als ik hem van de school moest terugnemen.’
‘Hij moest niet studeren, vadertje. Thans is hij geheel op zijne plaats.’
‘Ik geef het toe; doch weet gij nog, hoe vaak mij zijne dartelheid hinderde? hoe dikwijls ik den Heer mijnen kommer mededeelde?’
‘Gij greept hem ook te sterk aan.’
‘Het kan zijn, en bovendien nutteloos: maar wie kent in alles de wegen des Heeren en zijne leiding? Ik wilde Hem in mijnen zoon eenen arbeider in Zijnen wijngaard opkweeken.’
‘Vaderlief, gij weet het beter dan ik: wie regt doet, is Hem aangenaam.’
‘Ja, mijn kind; doch destijds hield mij de gedachte te zeer bezig, den Heere mijnen eerstgeboren te wijden. Hij heeft het beter gemaakt, dan ik dacht.’
‘Maar de bruine is toch al te wild. Ik geloof, sigis- | |
| |
mund, daar aan de heg heest hij een' geweldigen sprong gedaan.’
‘De heer rentmeester weet hem wel te teugelen. Tot het afvallen komt het bij hem wel zoo ligt niet.’
‘Maar ik kon het waarlijk zoo niet altijd meê aanzien.’
‘Hij is inderdaad reeds achter den muur.’
De kleine august kwam hun te gemoet gesprongen, eer zij nog op de ruime hofftede aankwamen. Zijn bloeijend uitzigt, zijne levendigheid, zijne betuigingen van blijdschap, en het gejuich, waarmede hij de grootouders tegenhuppelde, dit alles werkte magtig op het hart des eerwaardigen paars. ‘Zie den engel!’ zeide de moeder, en droogde zich de vreugdetranen van het gezigt.
Sigismund moest ophouden, (hetgeen hem lief was, daar hij tegen wil en dank Hans eenige honderd schreden sterk had laten draven) want vader en moeder holm verlieten den wagen; de vreugde van den levendigen august was te sterk, het hart der grootouders te zeer bewogen, en bovendien kwam ook de rentmeester benevens zijne vrouw hun te gemoet. Vrolijk klapte de kleine mina, op den arm der moeder, hun het welkom tegen, en spartelde, om op het oogenblik hare grootouders hare verkregene bekwaamheid in het loopen te toonen. Langzaam volgde een vrij aanmerkelijk gezelfschap. Het verlegenste was de goede grootmoeder, welke gaarne de eerste vreugde harer kleinkinderen door de medegebragte wafels terstond beloond had, en toch, van wege den vrolijken drang van alle lievenden, geen tijd daartoe vond.
De ruimere kring des gezelschaps omsloot nu vader holm, die daaronder zoo menigen bekende en vriend vond; als, den ontvanger schol en den predikant zitter van Ammelsbruch. Met den eersten was hij op school geweest, en had hij zoo menig lijden en vermaak zijner jeugd gedeeld. Schol was de bemiddelaar bij zijn huwelijk geweest, en had over zijnen oudsten zoon en zijne tweede dochter als gevader gestaan. Duizend gedachten en herinneringen wekte derhalve zijn gezigt telkens in hem op; want schol was de vriend zijner jeugd geweest, en was het nog in zijnen ouderdom. Dominé zitter was voorheen predikant in zijne nabuurschap, en had met hem menig eene gedachte over den inhoud des O. en N. verbonds gewisseld.
Aldus van het gezelschap omgeven, naderden de oude lie- | |
| |
den de woning van den rentmeester, werwaarts het bezige lotje, de jonge, bloeijende huisvrouw, reeds vooruit gesneld was. Zij wilde schikkingen maken, om het gezelschap terstond in de zaal te ontvangen, welke tot het tegenwoordige seest reeds behoorlijk ingerigt was.
Doch met vriendelijken ernst hief vader holm zijnen vinger in de hoogte, bij het binnentreden, en zeide: ‘Wel, wel, kinderen! ik ben immers niet bij u tot een feestmaal gekomen, en hier vind ik toebereidselen, of bij u de plegtige verloving zou plaats hebben, waar wij pas naar toe reizen. Ik wilde ulieden slechts afhalen.’
Nu nam de jonge vrouw haren august op den arm, en zeide zacht en vriendelijk: ‘Zeg gij zelf aan grootvader, wat er vandaag bij ons te doen is!’ En het knaapje wierp zich van moeders arm in den arm des eerwaardigen oude, en riep: ‘Het is mijn verjaardag, grootvader!’
Zoet was de verrassing; doch een vriendschappelijke woordenstrijd ontspon zich uit dezelve tusschen grootmoeder en hare kinderen. Zij meende te zeker in de berekening van al de verjaar-, trouw- en naamdagen harer familie te zijn, dan dat zij zich thans eenige dagen in dezen verjaardag zou verrekend hebben. Zij had ook hem in haren almanak, zoo als al de overigen, aangeteekend, en noemde, als bewijs hoe zeker zij van hare zaak was, terstond mina's verjaardag. Volgens hare meening, was august vóór twee dagen drie jaar oud geworden; en bijna had zij liever hare kinderen van een' misslag willen beschuldigen, dan van zich te laten zeggen, dat zij den verjaardag van haren kleinzoon niet wist, zoo vader holm haar niet toegeroepen had: ‘Mijn kind, gij verwart august's verjaardag met gustaaf's verjaardag. Deze was vóór twee dagen.’ Daarmede stelde zij zich te vreden: want de woorden hares mans waren haar altijd beflissende waarheid, welke zij ook dán niet tegensprak, wanneer zij zich van de zekerheid niet zoo terstond overtuigen kon.
Onder hartelijke gesprekken verliepen daarop de weinige uren, tot zij zich aan tafel zetteden. August had zijne plaats beneden naast zijne moeder, tegenover de waardige grootouders; doch daarover ontstond onder de gasten, door toedoen der grootmoeder, een' twist, die daarmede eindigde, dat het bevallige knaapje zijne plaats tusschen de grootouders
| |
| |
kreeg. En zoo was de schoone kring van edele menschen voor het genot des maals in de gelukkigste orde; vriendschap en liefde, echt en ongeschonden, kruidden hun te meer de kunstelooze, maar gezonde spijzen; opgeruimdheid gaf hun allen eene gelijke stemming, en door deze eendragt versmolt oud en jong tot één hart en ééne ziele. Zouden niet duizend grooten der aarde deze eenvoudige menschen bij dezen maaltijd benijd hebben?
Allen genoten, allen waren vrolijk - slechts sigismund kon aan deze vreugde geen deel nemen. De in ruimen overvloed ook voor hem bereide spijzen werden alle koud, en de onverzwakte, krachtige drank smaakte hem niet. Zijn Hans had wel vandaag van zijnen eetlust niets verloren; hij vrat goed, hinnekte hem even zoo vrolijk tegen als te huis, wanneer hij in den stal kwam; doch het berigt, dat hem gotlieb mededeelde, sloeg zijnen moed, en meteen zijnen eetlust, neder. Hij hoorde, dat de heer rentmeester, benevens vrouw en kinderen, morgen mede naar Ollgard zou rijden: welke bedenkelijkheid moest derhalve niet bij hem ontstaan! Hij had de wilde vossen, van wier rapheid gotlieb hem wonderen verhaalde, reeds gezien; hij kende des heeren rentmeesters manier van rijden, zoo wel te paard als met het rijtuig; hij wist, dat de weg over eenige niet onaanmerkelijke bergen liep, en durfde toch, uit eerzucht, op alwat gotlieb zeide, niets aanmerken. Zonder deelneming van iemand te hopen, moest hij derhalve den dag tegenzien, op welken zijnen Hans eene nog zuurdere ondervinding voor de deur stond, dan die van vandaag geweest was.
Niet lang na het aanbreken des volgenden dags was oud en jong reeds op de been. De rentmeester deelde de noodige bevelen onder zijne werklieden uit, en sprak met gotlieb over den op handen zijnden togt. Even zoo maakte het de bezige vrouw in hare huishouding; en met vrolijk gejuich huppelde de dartele august rondom den wagen, welke reeds voor de deur geschoven was, en noemde den praatachtigen frederik de plaats, waar de reize heen ging, en den naam zijner tante. Ten zes ure stonden beide wagens aangespannen, en sigismund leunde treurig tegen den zijnen, vaardig tot het vertrek naar
Ollgard.
Vader en moeder holm wilden zich in hunnen wagen zet- | |
| |
ten; maar de rentmeester noodigde hen te dringend in den zijnen, die ongelijk veel gemakkelijker voor hen was. ‘Gij weet, dat ik niet gaarne in een rijtuig zit,’ voegde hij er bij, ‘en dus hebt gij ruimte genoeg.’
‘Gij wilt te paard rijden, mijn zoon?’
‘Ja, lieve moeder.’
‘Maar uw bruine is al te wild.’
‘Heb geene zorg; wij kennen elkander.’
‘Wees bij het bestijgen maar voorzigtig.’
‘Doch, wilt gij dan niet terstond met ons rijden?’ voegde er de vader bij.
‘Binnen eenige minuten heb ik u ingehaald.’
Voor deze schikking had sigismund den rentmeester wel met beide handen willen danken.
De kleinigheden, welke men in zijnen wagen zette, en het kindermeisje, dat in denzelven plaats nemen moest, nam hij met eene dienstvaardigheid op, die hem in zulke gevallen nooit eigen geweest was. Desniettegenstaande liep hij bij de geringste hoogte en bij de minste zandstreek in vollen draf naast den wagen heen. ‘Hans is al te hitsig,’ zeide hij tegen het praatzieke meisje.
De drie eerste mijlen verliepen onder de aangenaamste gesprekken, waartoe bijzonderlijk de vreemde invallen der kinderen aanleiding gaven, zeer snel. De weg was goed, het oord romanesk en afwisselend, en het weder zacht en opwekkelijk. Eer zij er aan dachten, zagen de beide torenspitsen der Ollgarder kerk over het dennenboschje heen, en kort daarop lag het in het dal wijduitgebreide dorp, met de hoogstaande kerk en de ver blinkende pastorij, voor hunne oogen.
(Het vervolg hierna.) |
|