Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen nacht onder de wilden. Door Châteaubriant.(Souvenirs d'Italie, d'Angleterre et d'Amérique, T.I. Lond. 1815.)
De ongelukkige volgt eene natuurlijke aandrift, wanneer hij door herinnering aan verdwenen genoegens vrolijke begoochelingen tracht te vernieuwen. Wanneer ik de verveling ontwaar, die het leven doet wegkwijnen, is mijn hart in de verkeering met menschen geprangd, dan keer ik mij onwillekeurig om, en werp een blik van verlangen op de verloopene dagen. U, o betooverende bespiegelingen, geheime, onuitsprekelijke genoegens, die het gevoel van ons binnenste schenkt, u heb ik te midden van Amerika's omnetelijke woestijnen met lange teugen genoten! Men beroemt zich op liefde tot de vrijheid, en bijna niemand heeft een juist begrip van dezelve. Toen ik op mijne reizen naar de wilde inboorlingen van Canada de woningen der Europeërs verliet, | |
[pagina 486]
| |
en mij voor de eerste maal te midden dezer zee van bosschen bevond, toen als 't ware de gansche Natuur voor mij knielde, toen werd mijn binnenste wonderbaarlijk veranderd. Als door krankzinnigheid aangetast, volgde ik geen pad, maar ging van boom tot boom, nu regts, dan links, en sprak tot mijzelven: ‘Hier zijn geene wegen meer, geene steden, geene bekrompene huizen, geene Presidenten, geene Republieken, geene Koningen, vooral geene wetten en geene menschen. Menschen? ja toch: eenige goedaardige Wilden, die zich om mij zoo min bekommeren, als ik om hen; die ook, gelijk ik, vrij rondzwerven, waarheen hen vrije willekeur leidt; die eten, wanneer zij verkiezen, en slapen, wanneer 't hun behaagt.’ En om nu te beproeven, of ik dan wezenlijk in den stand van het oorspronkelijke Natuurregt herplaatst was, deed ik duizend dingen, alleen door luimige willekeur bepaald, waarover mijn leidsman, de lange Hollander, meende razend te worden. Misschien heeft hij mij wel voor gek aangezien. Bevrijd van het knellende juk der wereld, voelde ik toen de verrukking der natuurlijke onafhankelijkheid, die alle genoegens, waarvan de mensch in de maatschappij zich een denkbeeld kan vormen, zoo ver overtreft. Ik zag in, waarom nog geen Wilde een Europeaan geworden is, en waarom vele Europeanen Wilden geworden zijn; waarom het verhevene geschrift over de ongelijkheid der menschenGa naar voetnoot(*) door de meeste wijsgeeren zoo weinig verstaan wordt. Ik kan het niet uitdrukken, hoe klein en nietig de volken en hunne meest beroemde inrigtingen hier voor mijne blikken verschenen. Ik meende de koningrijken der wereld door een verkleinglas te zien; of veeleer zag ik, van een verhevener standpunt, met een reuzenoog op het overschot van mijn verbasterd geslacht. Wilt gij menschen beschrijven, zoo verplaatst u in woestijnen, wordt voor een oogenblik kinderen der Natuur, en neemt dan, maar ook dan eerst, de pen op. Onder de tallooze genoegens, welke ik op die reizen genoot, heeft één vooral een' diepen indruk op mijn hart gemaakt. Ik was op weg, om den beroemden waterval van | |
[pagina 487]
| |
Niagara te bezoeken, en toog midden door de stammen der oorspronkelijke bewoners, die ten westen der Amerikaansche volkplantingen de wildernis beslaan. Mijne geleiders waren de zon, een zakkompas, en de reeds genoemde Hollander, die de vijf tongvallen der Huronsche taal volkomen verstond. Wij hadden niets bij ons dan twee paarden, die wij des avonds met schellen aan den hals vrij door het bosch lieten rondloopen. Ik was in den beginne niet zonder vrees, dezelve te verliezen; doch mijn leidsman stelde mij gerust door de aanmerking, dat deze goede dieren, door eene wonderbare natuurdrift geleid, zich nooit zoo verre verwijderden, dat zij orze nachtvuren konden uit het oog verliezen. Op zekeren avond, dat wij, naar gis, nog slechts acht of negen uren van den waterval konden verwijderd zijn, wilden wij vóór zonneöndergang afstijgen, om ons eene hut te bouwen, en, op de wijze der Wilden, vuur aan te leggen; toen zagen wij in het bosch de vuren eeniger inboorlingen, die zich aan den oever der beek, dien wij langs gingen, mede hadden neêrgeslagen. Wij gingen naar hen toe. Nadat de Hollander, op mijnen last, hun verzocht had, den nacht met hen te mogen doorbrengen, hetgeen zij terstond inwilligden, sloegen wij met onze gastheeren de handen aan 't werk. Takken werden afgehouwen, palen ingeslagen, en boomschors afgerukt, om ons paleis te dekken; daarna zorgde elk voor zichzelven. Ik bragt mijnen zadel, die mij op reis getrouw als hoofdkussen diende, te voorschijn; de gids roskamde mijne paarden, maar behoefde zijne legersteê niet eerst te bezorgen; minder dan ik aan gemakken gewoon, was hij reeds met een' omgevallen boom te vreden. Toen wij met alles gereed waren, plaatsten wij ons, met de beenen kruiselings, even als kleêrmakers, rondom een geweldig vuur, om onze mais te braden, en het avondeten klaar te maken. Ik had nog ééne flesch brandewijn, waarmede ik onze Wilden niet weinig verheugde; zij, daarentegen, hadden beerenhammen, en zoo verhieven wij de handen tot een koninklijk maal. Het huisgezin bestond uit twee vrouwen met zuigelingen, en drie krijgslieden. Twee van dezen zullen 40 of 45 jaren oud geweest zijn, doch hadden een veel oudachtiger voorkomen; de derde was een jongeling. Het gesprek werd weldra algemeen; dat is: ik deed er van tijd tot tijd een paar woorden bij, en maakte vele gebaren; eene zeer nadrukke- | |
[pagina 488]
| |
lijke taal, die de Wilden uitmuntend verstaan, en die ik zelf onder hen geleerd heb. De jongman alleen volhardde bij 't zwijgen, en hield het oog strak op mij gevestigd. Hoe zeer ook zijn gelaat door zwarte, rood- en blaauwe strepen, door opengescheurde ooren, en eene parel, die aan den neus hing, misvormd was; den adel toch en het warme gevoel, die dat gelaat bezielden, kon niemand miskennen. Hoe verheugde ik mij, dat hij mij niet beminde! Hij scheen mij toe, in zijn hart de geheele geschiedenis der jammeren te lezen, waarmede de Europeërs zijn vaderland bezocht hebben. De beide moedernaakte kinderen waren voor onze voeten bij 't vuur in slaap gevallen. De vrouwen namen die zachtkens op, en leiden ze op dierenvellen, met eene moederlijke zorgvuldigheid, welke men met verrukking bij deze zoogenaamde Wilden bespeurde. Het gesprek begon allengs te kwijnen, en elk viel op zijne plaats in slaap. Ik alleen kon geen oog sluiten. Toen ik van alle kanten de diepe ademhaling mijner gastheeren hoorde, rigtte ik mij op, en, het hoofd op den elleboog steunende, beschouwde ik, bij het roodachtig schijnsel van het wegstervend vuur, de rondom mij slapende Wilden. Waarlijk! naauwelijks kon ik mijne tranen weêrhouden. Goedhartig jongeling, hoe aandoenlijk was mij uw geruste slaap! Gij, die een zoo warm gevoel voor het lijden uws vaderlands scheent te hebben, waart toch te groot en te edel, om den vreemdeling niet te vertrouwen. Het was maneschijn. Verwarmd door mijne beschouwingen, rees ik op, en plaatste mij op eenigen afstand aan den oever der beek. Het was een dier Amerikaansche nachten, die nooit een menschelijk penseel kan schilderen, en die ik honderdmaal met verrukking herdenk. De maan prijkte te midden van het hemelgewelf. Hier en daar, door wijde tusschenruimten gescheiden, fonkelden duizende sterren. Nu eens rustte de maan op eene groep wolken, die naar den top van hooge, met sneeuw bedekte bergen geleek, dan weder breidden die wolken zich uit, en vloeiden weg in doorschijnende, golvende strepen als van wit satijn, of in ligte schuimende baren, straks in tallooze schaapjes veranderd, die op 's hemels blaauwe vlakte dwaalden. Nu scheen het hemelgewelf in eene zandwoestijn herschapen, waar men loodlijnige vakken en evenwijdige golven bespeurde, als 't ware door regelmati- | |
[pagina 489]
| |
ge ebbe en vloed der zee bespoeld. Nog eenmaal scheurde eene windvlaag den sluijer, en den ganschen hemel over vormden zich schitterend heldere vlokken, maar zoo weldadig voor het gezigt, dat men hare zachtheid en veerkracht scheen te gevoelen. Niet minder verrukkend was het gezigt op de aarde. Het blaauwe, zachte licht der maan zwom in stilte over de toppen der wouden, en straalde tusschen de opene ruimten van het digte groen, te midden der diepe duisternis door. De smalle beek, die mijne voeten bespoelde, verloor zich weldra onder het digte lommer der wilgen-eikGa naar voetnoot(*) en van den suiker-ahornboom, vertoonde zich dan weder op de lichte plekken van het bosch, die de gestarnten beschenen, en geleek een hemelsblaauw gewaterd lint, bedekt met schitterende diamanten, doorsneden van zwarte dwarstrepen. Aan gene zijde des waters, op het ruime vlak van een weiland, rustte het maanlicht onbeweegbaar als een witte doek op de velden. Hier en daar waren in 't geboomte witte berken verspreid, die, door den wind geschommeld, zich nu eens in een' bleeken sluijer gehuld en van den grond niet onderscheiden vertoonden, dan weder, van een zwart sloers omgeven, op den krijtgrond afstaken, als beschaduwde eilanden, zwemmende in eene zee van licht. Overal heerschte zwijgen en rust, slechts nu en dan afgebroken door 't schuifelen van verdorde bladeren, of door eene plotselinge windvlaag, of door het schaars gehoorde, vaak afgebrokene, geschreenw des nachtuils: maar diep in de verte bulderde plegtig de vallende Niagara; het bruisen zijner groote wateren werd in het statig donker des nachts van de eene woestijn tot de andere overgebragt, en stierf eindelijk weg in de eenzame, ondoordringbare wouden. De grootheid van dit tooneel, de wonderbaarlijk zwaarmoedige stemming, die het in ons schept, is verheven boven de taal der stervelingen; de schoonste Europesche nachten kunnen zelfs niet het flaauwste gevoel daarvan wekken. Te midden onzer bebouwde velden, zoekt de verbeeldingskracht vergeess in onbeperkte vrijheid rond te dwalen; zij stuit alom op woningen van menschen: maar in gindsche woeste landouwen | |
[pagina 490]
| |
doet het der ziele zoo goed, zich te verdiepen en te verliezen in den oceaan van eeuwige wouden, te zwerven aan de boorden van ongemetene meren bij het heldere schijnsel der starren, te zweven over den brullenden afgrond van vervaarlijke watervallen, neêr te dalen met den stortenden stroom, en zich als te vermengen en ineen te smelten met de wilde, grootsche Natuur. Maar pijnlijk tevens is dit genot; want onze zwakheid is zoo groot, dat uitgelezene vreugd in smarte verkeert, als vreesde de Natuur, dat wij vergeten mogten, hoezeer wij menschen zijn. Ik was geheel verzwolgen in het gevoel van mijn aanzijn, of veeleer buiten mijzelven, zonder bepaald gevoel, zonder bepaalde gedachten, vervuld met een onuitsprekelijk iets, naar die geestige zaligheid zweemende, waarvoor wij in een ander leven bestemd zijn: toen werd ik plotselijk in het aardsche leven teruggeroepen. Ik gevoelde mij ongesteld, en zag, dat ik mijne bespiegeling eindigen moest. Ik keerde naar onze Ajupe terug, leide mij naast de Wilden neder, en viel weldra in diepen slaap. Toen ik des morgens ontwaakte, zag ik alles reeds gereed om op te breken. Mijn wegwijzer had de paarden gezadeld; de krijgslieden waren gewapend, en de vrouwen maakten de pakkaadje gereed, uit vellen, mais en gerookt beerenvleesch bestaande. Ik stond op, nam uit mijn valies een weinig buskruid, eenige kogels, tabak en eene donkerroode bus, en verdeelde die onder mijne gastheeren, zoo 't scheen zeer over mijne mildheid voldaan. Daarop scheidden wij, niet zonder aandoening en leedwezen, en raakten elkanders voorhoofd en borst aan, naar de wijze dier natuurmenschen, die, zoo mij dunkt, wel opweegt tegen onze afgepaste beleefdheden. Met hartelijkheid gingen wij van elkander; zelfs de jongeling nam zeer welmeenend de hand, die ik hem aanbood. Onze vrienden togen noordwaarts op, naar de strekking van het mos in het woud; ik, daarentegen, westwaarts, volgens mijn kompas. De krijgslieden gingen voorop, den oorlogskreet aanheffende, en hen volgden de vrouwen, met de pakkaadje en kinderen beladen, die in pelzen op de schouders der moeders hingen, en lagchend naar ons rondzagen. Lang volgde ik met mijne blikken den aandoenlijken trein, het beeld der moederzorg, tot dat de gansche stoet allengs verdween onder de boomen des wouds. |
|