| |
| |
| |
Mengelwerk.
Algemeene bedenkingen, over het dierlijk magnetismus. Door F. van der Breggen Cornz., Med. Doct. te Amsterdam.
(Ten vervolge van No. IX. bl. 425.)
Geen onderwerp is er, dat sedert eenigen tijd meer ter sprake gekomen is, dat tevens zoo vele zijden van aanval blootgeeft, en zoo zeer aan verkeerde toepassingen onderworpen is, als het dierlijk magnetismus. Het schijnt, dat men zich, over het algemeen, meer bepaald hebbe, om datgene te leeren kennen, waardoor deszelfs wezen zich openbaart, dan dat wezen zelve na te vorschen, dat ook, in deszelfs ware betrekkingen, waarschijnlijk voor altijd bedekt zal blijven. Hetzelve levert ongetwijfeld, uit het juiste oogpunt beschouwd, in zijne facta, die getrouw en veelvuldig waargenomen zijn, hoezeer ook dikwijls iets daaronder vermengd zij, dat niet kan toegegeven worden, of aan twijfeling onderhevig blijft, veel nieuws en belangrijks, een verder onderzoek overwaardig.
Hetzelve biedt, op zichzelve beschouwd, eenen rijkdom van eigenaardige, in het oog loopende betrekkingen aan, die daardoor in het bijzonder van den onderzoeker bedachtzaamheid en een zeker wantrouwen afeischen. De waarheid en zekerheid van deszelfs verschijnselen in het algemeen kan niet in twijfel worden getrokken; hoezeer menige stelling beperking en herhaalde waarnemingen vordert, vooral daar men meestal uit afzonderlijke gevallen te vele gevolgen afleidt, en de tijdperken van den dierlijk-magnetischen toestand, indien hij op zichzelven alleen, zuiver bestaat, of met aanmerkelijke zenuwziekten verbonden is, niet genoegzaam onderscheiden worden. Te vele daadzaken, die
| |
| |
in de meeste en belangrijkste punten overeenstemmen, dringen den onbevooroordeelden tot overtuiging. Het aantal van bevoegde waarnemers, die daarvoor borg blijven, en wier voorstellingen den stempel der waarheid dragen, is in de laatste jaren te zeer vermeerderd, dan dat alle twijfeling daardoor niet zoude weggenomen zijn. Wie zou thans nog durven ontkennen, dat, onder zekere betrekkingen, of bij eene aanwezige ontvangvatbaarheid, (receptivitas) een, op deze of gene wijze geleid, langer of korter tijd voortgezet bestrijken of aanraken van den eenen mensch door den anderen eenen aanmerkelijken invloed oefent, waarvan het gevolg zonderling is, zich door bijzondere verschijnselen kenmerkt, en door den geneesheer met vrucht kan gebezigd worden, al moge het onzeker zijn te bepalen, wat hier werkt, en op welk eene wijze het werkt, daar toch hetzelfde duistere meer- of minder ook op andere deelen onzer kennis rust?
Het is evenwel niet te ontkennen, dat de schrijvers, die het dierlijk magnetismus ten onderwerp namen, zich niet altijd binnen de behoorlijke beperking hebben gehouden. Wel verre van zich tot de nasporing te bepalen, in hoe verre de, tot op dezen dag medegedeelde, daadzaken, waarnemingen en ervaringen, in de nieuwere onderzoekingen bevestiging, beperking of verwerping vonden; wel verre van door nieuwe, weluitgedachte proeven, of door naauwkeurige waarnemingen, de gapingen aan te vullen, welke zich in ruime mate aanbieden, vergat men veelal de, bij elk onderwerp des empirischen onderzoeks zoo noodige, toetsing, om zich in tallooze vooronderstellingen te verwarren. Wanneer men al eens den effener weg insloeg, en van het enkelvoudige tot het algemeene opklom, om tot algemeene stellingen te geraken, raadpleegde men de natuur te weinig, zocht de gapingen (hetgeen voorzeker het gemakkelijkste was) door hypothesen, vermoedens, willekeurige stellingen aan te vullen, en bragt, op deze wijze, eenen schijnbaren zamenhang in het schijnbaar
| |
| |
onzamenhangende. Daadzaken, welke zich naar eene willekeurige vooronderstelling lieten wringen, maakte men zich ten nutte, als bewijzen om de aanneming dezer vooronderstelling te regtvaardigen, en draaide alzoo in eenen cirkel rond, die op niets wezenlijks kon uitloopen. Het dierlijk magnetismus, hoezeer zelve nog eene verklaring behoevende, lost nu reeds al de raadsels der wereld en der wetenschap op, en verbant al het duistere! Men houdt het voor eene, door het leven zelve gewijzigde, magnetische of electrieke kracht, en wat dies meer zij. - Maar, wij herhalen het, men kan den eigendommelijken aard van de door eene dierlijk-magnetische behandeling voortgebragte verschijnselen niet ontkennen, welker oorsprong, ontwikkeling en gevolgen zoo veel onbegrijpelijks en duisters hebben, hoezeer nogtans met onze van elders ontleende zekere kennis niet in tegenspraak staande, of op zichzelven vreemder zijnde dan menige andere gebeurtenis in het rijk der bewerktuigde ligchamen. De voornaamste zwarigheid maakt alleen derzelver zeldzaam ontstaan uit, onder dezelfde kenbare omstandigheden en betrekkingen, welke hun anders het aanwezen geven, en het onderzoek, vanwaar zij eigenlijk afhangen. De onbevooroordeelde man houdt het voor groote winst, voor eene wezenlijke verrijking zijner inzigten en van zijn kunstvermogen, wanneer hij tot de zekerheid van het bestaan van eenen bijzonderen toestand gekomen is, dien men zeer verkeerdelijk den naam van dierlijk magnetismus geeft, en dat hij kennis van vele van deszelfs betrekkingen en geneeskracht verkregen heeft. Maar die zelfde onbevooroordeelde onderzoeker kan daarbij in geenen deele het gevoelen omhelzen, alsof men in hetzelve eindelijk de eigenlijke springveer des levens, of deszelfs ware wezen, is meester geworden, of ook, door middel daarvan, eene der verborgenste natuurkrachten hebbe gevonden. Al wat hier van buiten door eenen anderen wordt medegedeeld, kan geenszins de stof en de kracht zijn, welke het leven
onderhouden kan, of
| |
| |
ten minste den grondslag van de gevoeligheid, als het bijzonder eigendom des zenuwgestels, uitmaakt. Men kan wel aannemen, dat iets uit hem, die de manipulatie verrigt, in den gemanipuleerden overgaat, of ook wel soms van dezen in genen wordt afgegeven; maar het is zeer onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk, dat zulks eene stof zij, welke met het leven, het bestaan en de werking des zenuwgestels in een innig verband staat, en hem daarmede uitrust, wat hij voortbrengt. Werd toch den magnetiseerder door zijne behandeling eene zoo gewigtige stof der dierlijke huishouding ontnomen, of deze zoodanig in hem veranderd, als het algemeen heerschend begrip meent dat het geval zij, dan zouden zich daarvan bij hem geheel bijzondere gevolgen en verschijnselen openbaren. Dat hij door het krachtvolle inwerken op anderen, zelfs door zijne innige vereeniging met hen, die door hem tot somnambulismus gebragt zijn, nimmer in eenen daarmede eenigermate overeenkomenden toestand geraakt, nimmer gelijksoortig wordt aangedaan, maar, vermoeidheid en hare gevolgen uitgezonderd, door het manipuléren zelf niets lijdt, en onder en na hetzelve zich in hem nimmer eenig verschijnsel van het dierlijk magnetismus ontwikkelt, is, zoo als stieglitz te regt aanmerkt, in het onderzoek van dit onderwerp een punt van het hoogste belang.
Alwat de hersenen en het zenuwgestel tot derzelver gewigtige verrigtingen in staat stelt, in het afzonderlijke zoo wel, als in het algemeene, in iedere hunner verrigtingen, als in hunne wederzijdsche overdraging en vereeniging tot eenheid onder elkander zoo wel, als onder het overige des ligchaams, vordert, gelijk men mag aannemen, de bemiddeling van eene fijne stof, welker aard en bron in en buiten het bewerktuigd ligchaam wij geenszins kennen, daar zij niet zinnelijk is voor te stellen, noch zich buiten verband met hetzelve werkzaam vertoont. Men zou met veel gronds kunnen aannemen, dat overal, waar zenuw en kleine slagaderen in een naauw verband zijn, eene zekere vloeistof,
| |
| |
zenuwvocht te noemen,afgescheiden wordt, die het hersen- en zenuwgestel toestroomt, waartoe deze zelven niet weinig bijdragen, zelven medewerken. De vloeijing, of dan ten minste eene vereeniging, dezer zoogenaamde vloeistoffe gaat het gansche hersengestel, ruggemerg en zenuwgestel door, van het middelpunt naar de oppervlakten, van deze naar geen, zoodat overal binnen dezen kring daarvan toe- en wegvliet, in zoo verre de gedurende het leven zeer ongelijkvormige, maar echter ook nimmer geheel afgebrokene, werkzaamheden dezer stelsels daartoe aanleiding geven en zulks noodzakelijk maken. Deze stellingen zou men ten minste (want wie durft hier met zekerheid beslissen?) voor zeer waarschijnlijke vooronderstellingen kunnen aannemen. - Het is, daarop voortredekavelende, buiten kijf, dat de behoefte aan slaap door de vertering dezer zenuwvloeistoffe, gelijk in het algemeen door het afslijten des zenuwgestels, onder de werkzaamheden, die het waken kenteekenen, voortgebragt wordt. De spanning, waarin wij de zinwerktuigen moeten houden, om indrukken te kunnen opnemen, waarin dat deel des ligchaams onophoudelijk verkeert, hetwelk aan de willekeurige bewegingen dienstbaar is; de volle inspanning, om het uitwendige waar te nemen, en naar buiten te werken; de reeks der verstandelijke werkzaamheden in het algemeen; boven alles echter de bepaalde opmerkzaamheid, het gedwongen, gestadig voortzetten van bepaalde voorstellingen, - zijn verrigtingen, welke de som der zenuwvloeistosfe zeer uitputten, en de werktuigen, die haar afscheiden, zeer sterk aantasten. In den slaap heeft volkomene stilstand, of aanmerkelijke ophouding, van alle die verrigtingen plaats, welke met het verstandig aanzijn zamenhangen. Dit zegt reeds veel. Maar hoogstbelangrijk is het, dat de slaap de afscheiding der vloeistoffe, derzelver vergoeding, hare behoorlijke menging, in één woord, hare voeding begunstigt. Maar nu, indien er zulk een eigenaardige toestand, zulke gunstige
omstandigheden, die alleen de slaap verschaft, gevor- | |
| |
derd worden, om hersenen, ruggemerg, zenuwen, en welligt ook de willekeurige spieren, weder van zenuwvloeistoffe te voorzien, en in het algemeen datgene weder te geven, wat zij gedurende het waken verloren hebben, hoe kan men dan aannemen, dat deze vloeistoffe zoo gemakkelijk, en dat in eene bijzondere kracht en bruikbaarheid, door eenen anderen zou kunnen worden medegedeeld? Hare verspilling, haar betrekkelijk gebrek veroorzaakt den slaap. De laatste werking, die onder de volle kracht van het magnetiseren te voorschijn treedt, is slaap, of iets ten minste, dat denzelven op zijde komt, aan hem gelijkvormig is. Is het waarschijnlijk, dat in zoodanigen slaap het ruime toestroomen eener stoffe plaats heeft, welker verlies vooral den natuurlijken slaap noodzakelijk maakt? Moet niet veeleer, wanneer eene vreemde zenuwvloeistoffe aanleiding tot de dierlijk-magnetische verschijnselen geeft, juist hij, die haar afgeeft, en alzoo de magnetiseerder, in slaap vallen? En daarenboven, zou hij dezelve met zoo veel kalmte als gemak uit zichzelven kunnen doen uitvloeijen, en dat alleen door eenen zuiveren wil en zekere bewegingen met handen en vingers, of het zoogenaamd beädemen, zonder dat voor hem daaruit nadeelige gevolgen voortvloeijen, of althans eigenaardige verschijnselen bij hem waar te nemen zouden zijn?
Maar wie zal het wagen, aan deze in diepe duisternis gehulde verschijnselen eenige verklaring, althans toereikende, te geven? Ondertusschen schijnt het grootste gedeelte van hen, die zich op de beoefening der natuurkunde toeleggen, zich minder met het verzamelen van nieuwe ervaringen, of met het bevestigen der reeds gemaakte, bezig te houden, dan wel, gelijk wij reeds zeiden, zich op het voordragen van nieuwe stelsels toe te leggen, en alzoo zich meer te bepalen om datgene te kennen, waardoor zich het wezen des dierlijken magnetismus openbaart, dan het wezen zelve na te vorschen, dat in deszelfs ware betrekkingen, waarschijnlijk voor altoos, bedekt zal blijven. Wij willen
| |
| |
echter eene hypothese (deze benaming toch zullen wij immer aan iedere verklaring, van welken aard ook, moeten geven) van eenen man mededeelen, die, hoezeer onder de voorzigtigste aanhangers, tevens onder de schranderste beoordeelaars kan gerangschikt worden. Stieglitz, namelijk, kiest daartoe een uitvloeisel van het menschelijk bewerktuigd gestel. ‘Zou het, dus redekavelt hij, de uitwaseming, de dierlijke warmte zelve niet kunnen zijn, of deze iets in zich kunnen bevatten, dat, wanneer de huid, en door middel van dezelve het zenuwgestel, door bestrijking en aanraking van eenen anderen, in eene zekere stemming of vatbaarheid ter opneming verplaatst wordt, zulk eenen indruk zou kunnen voortbrengen, die, onder die voorwaarden, welke ontvangvatbaarheid voor het dierlijk magnetismus geven, zoodanige bewegingen voortbrengt, welke tot de reeks der dierlijk-magnetische verschijnselen aanleiding geven, en dezelve daarstellen? Moet juist datgeen, wat van den eenen in den anderen uitstroomen zal, eene stof zijn van het hoogste gewigt? Kan het niet, met meerdere waarschijnlijkheid, de tot uitvloeijing gereede uitwaseming, of de vrij gewordene warmte, in de eene of andere bijzondere modificatie, wezen; en zouden niet alle de werkingen van iets kunnen afhangen, dat den mensch, van wien het uitgaat, onnut geworden, van geene verdere waarde, en op zichzelve niets bijzonders is; maar, in de huid en het zenuwgestel van eenen anderen opgenomen, derzelver werkzaamheid vermeerdert, en zoodanige in het oog loopende terugwerkingen, vooral in het zenuwgestel, ten gevolge heeft? Waarom zoude niet het specifieke onderscheid tusschen de uitwasemingsstoffen (waaronder de dierlijke warmte tevens begrepen is) van twee personen toereikende zijn, (wanneer, onder eigenaardige voorbereidingen en inleidingen, die aan de betasting des magnetiseerders verbonden zijn, en bij eene bijzondere gevoeligheid des gemagnetiseerden, deze uitwasemingsstoffen van genen in
dezen overgaan) waarom zoude dat
| |
| |
specifieke onderscheid niet toereikende zijn om eene aanmerkelijke werking voort te brengen, en op deze wijze eene reeks van werkzaamheden daar te stellen, welke zich daardoor kenmerken, dat zij, door eene voortgebragte ontroering, of wel onmiddellijk, rust, kalmte, en eindelijk slaap, doen ontstaan, waarin de dierlijkmagnetische toestand gaarne overgaat? Hieruit zal dan begrijpelijk worden, hoe op deze wijze een zenuwtoestand van eenen eigendommelijken aard kan ontstaan, dien bepaalde toevallen en betrekkingen aanduiden. Zoo blijkt het dan tevens, hoeveel er van het kunstmatig geleid strijken en betasten afhangt; want beiden wekt de opnemingsvatbaarheid voor het op te nemene op, verhoogt dezelve, en baant hetzelve den weg, gelijk het welligt van elders eene stemming voortbrengt en vermeerdert, welke voor de uitkomst gunstig is. Zoo zou al verder daaruit te verklaren zijn, waarom bij de meeste menschen al het magnetiseren te vergeefs is, en waarom zij, bij wien zulks gelukt, alleen door bepaalde personen daaraan kunnen onderworpen worden, en zelfs niet door dezen in gelijke kracht en wijze. Waar het magnetiseren van iedereen steeds zonder eenigen den minsten invloed blijft, daar ontbreekt de vatbaarheid ter opneming; dat is, met andere woorden, daar bezitten de zenuwen de bepaalde gevoeligheid niet, om, door het anders daartoe geschikte bestrijken of betasten, vatbaar te worden, om de haar vreemde uitwaseming van eenen anderen op zoodanige wijze gewaar te worden, dat zij tot zulk eenen prikkel verhoogd wordt en zulke terugwerkingen ten gevolge heeft, als het ontstaan van den dierlijk-magnetischen toestand vordert. Zulk eene vatbaarheid nu heeft onder gezonde en sterke zelden, veelvuldiger onder zieke en zwakke personen, en dan zelfs nog niet bij de meesten hunner, plaats. Zoo blijkt het dan ook, waarom in het algemeen de magnetiseerder zoo zelden en zoo weinig lijdt, daar het voor hem hetzelfde is, of zijne uitwasemingsstof in zijne kleederen, of in de
lucht, of in een ander
| |
| |
persoon overgaat. Die weinige magnetiseerders, die door eene gelijktijdige behandeling van meerdere zieken zich uitgeput gevoelden, lijden door de aanhoudende gedwongene rigtingen, door de daarmede toevallig verbondene inspanning van hunnen geest, vooral door de gespannene opmerkzaamheid, welke inzonderheid de somnambulen vorderen, of waartoe zij aanleiding geven.’ - Ik zal niet ontkennen, dat de opgegevene verklaring tot vele aanmerkingen aanleiding kan geven; maar zou tevens geene zwarigheid maken, om aan haar meerdere waarde of meerderen grond toe te kennen, dan aan zoodanig eene, welke, in bovenzinnelijke gewesten zwevende, een' het geheelal doordringenden aether, of iets van dien aard, aanneemt, ter verklaring van de werking des dierlijken magnetismus.
Onder de verschijnselen van den dierlijk-magnetischen toestand zijn die van slaapwandeling en zoogenaamde clairvoyance de meest belangrijke. Wie uwer heeft niet vele gevallen hooren aanhalen, die met de zonderlingste omstandigheden gepaard gingen; waar gemagnetiseerden zoodanige dingen, die door middel der zintuigen geenen invloed op hen konden oefenen, waarnamen, en zelfs naauwkeuriger dan zij, die dezer voorwerpen in tijd en ruimte naderbij gebragt zijn; waar zij toekomstige dingen kunnen voorzeggen, daarbij hun eigen ligchaam beschouwen, de zitplaats hunner ziekten opgeven, en de middelen ter bestrijding; ja zelfs zoo verre gaan, dat zij in staat zijn te vermelden, wat andere zieken, zelfs de zoodanigen, die zij niet kennen, deert, en wat tot derzelver genezing aan te vangen is; terwijl zij daarbij van den wil des magnetiseerders zoo afhankelijk zijn, dat zij aan denzelven volkomen gehoorzamen, zonder dat de laatste dien door woorden of andere teekenen behoeft kenbaar te maken, maar slechts bepaald en vast in zijn binnenste tot het besluit behoeft te komen, dat zijne somnambulen nu deze reeks van gedachten of gewaarwordingen in zich opnemen, deze of gene verrigting doen zullen, en zich dadelijk naar
| |
| |
datgene voegen, wat een vast opzet des magnetiseerders hun oplegt, wel te verstaan zoo lang hij niets wil, wat met de zedelijkheid strijdig is?
Deze en meer andere stellingen, welke uit een aantal waarnemingen zijn op te maken, en dikwijls onder het oog van vele zeer achtingwaardige getuigen gedaan werden, kunnen niet dan bevreemding en verlegenheid voortbrengen, op welk eene wijze men dezelve te waarderen of te nemen hebbe. Mag men ze gezamenlijk verwerpen en voor valsch verklaren, zonder zich met eenige toetsing en onderzoek harer waarheid, of van derzelver wezenlijken zamenhang, in te laten, zoo als, helaas! door hen, die er eigenlijk niets van weten, gedaan wordt? Of is het geheele onderzoek ook daarom af te raden, omdat vele voorbeelden der geschiedenis, die onder het oog van vermoedelijk geloofwaardige getuigen, als wonderverschijnselen, geheelenal afwijkende van den gewonen loop der natuur, verkondigd en geloofd werden, naderhand als gevolgen van bedrog en misleiding zijn openbaar geworden? Hebben zij het regte oogpunt getroffen, die alles aan het vermogen eener ziekelijke verbeelding, of aan het spel eener, nu eens verborgene, dan weder op eene kunstige, wel overlegde wijze bevrediging zoekende, geslachtsdrift toeschrijven? De aanhangers des dierlijken magnetismus hebben regt, zich te beklagen, wanneer hunne tegenstanders met deze, steeds herhaalde en reeds lang wederlegde, wendingen zoo vele waarnemingen voor valsch willen verklaren; hoezeer het ten volle verwerpelijk en hoogst nadeelig zij, alle de wondervolle verhalen, en alle de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, niet slechts, zonder onderscheid van den graad van zekerheid, waarop zij aanspraak hebben, zonder alle kritiek, voor zuivere, ware ervaringen te doen gelden, maar dezelve ook op eene wetenschappelijke wijze te willen verklaren.
Alle de verschijnselen van het met het dierlijk magnetismus verbonden spreken in den slaap, en clairvoyance, ontwikkelen zich ook in zenuwziekten van zelf, hoe- | |
| |
zeer dan ook niet altijd in zulk een' hoogen graad. Ja, men moet aannemen, dat beide deze verschijnselen eigenaardige, zelfstandige ziekelijke toestanden zijn, welke zichzelven in den loop van zenuwziekten kunnen voortbrengen, en waartoe de dierlijk-magnetische manipulatiën alleen aanleiding geven, in zoo verre zij den aanleg tot zulke zenuwgebreken spoedig doen klimmen en uitbarsten, of, wanneer zij reeds uit zichzelven ontstaan zijn, in dezen bepaalden vorm verplaatsen. Men zal, derhalve, de voortgezette aanraking en betasting, en wat door dezelve medegedeeld, onttrokken of veranderd moge worden, alleen voor eene verwijderde, gelegenheid gevende oorzaak dierverschijnselen, en geenszins als derzelver volkomene of naaste oorzaak, moeten beschouwen. Tot derzelver ontwikkeling wordt gevorderd, dat er zich óf een bepaalde ziektetoestand, die reeds diepe wortels geschoten en wezenlijke wanorden in het inwendige des gestels kan voortgebragt hebben, zonder tot dien tijd toe stoornissen in de gezondheid of ziekteverschijnselen voort te brengen, ontwikkeld heeft, óf dat er reeds grondbestanddeelen aanwezig zijn, om zich bij de eerste gelegenheid, wanneer zich daarbij de eene of andere nadeelige invloed voegt, te ontwikkelen.
Er wordt reeds eene bijzondere stemming vooraf gevorderd, wil men in de geringe graden des dierlijk-magnetischen toestands verplaatst worden; eene stemming, welke velen missen. Een klein getal is slechts vatbaar, om in somnambulen herschapen te worden. Weinige magnetiseurs hebben ons openhartig medegedeeld, hoe dikwijls zij vergeefsche pogingen in het werk stelden, in welke betrekkingen zij werking voortbragten of deze zagen mislukken, hoe dikwijls hunne werking de geringere graden des dierlijken magnetismus niet te boven ging, en hoe zeldzaam het tot somnambulismus klom. Deleuze, echter, wiens geschrift, onder den titel: Histoire critique du Magnetisme, en waarvan in onze taal het eerste deel het licht ziet, verdient ge- | |
| |
lezen te worden, maakt hier eene vereerende uitzondering.
Het blijkt, dat, door eene bepaalde ongesteldheid des zenuwgestels, hoezeer deze zich dan ook nog niet als een in het oog loopend, vormelijk gebrek voordoet, sommigen, door middel van het magnetiseren, in somnambulismus verplaatst worden. Is eene zenuwziekte, door deze aan haar gegevene wending, of door andere middelen, weggenomen, zoo is de gevoeligheid voor het spreken in den slaap tevens vernietigd, en de mogelijkheid, om hetzelve door dierlijk-magnetische behandeling te voorschijn te brengen, weggenomen. Zijn zoodanige ecstasen ééns in derzelver volle sterkte tot stand gebragt, dan ontstaan zij, zoo lang de met haar zamenhangende zenuwgebreken nog niet voor het grootste gedeelte genezen zijn, zeer gemakkelijk en dikwijls van zelf, en dat in zoodanige oogen blikken, waarin niets uit den magnetiseerder uitgaat, wat dezelve kan voortbrengen, of wel brengen deszelfs geringste toestel om zoodanig in te werken, de ligtste aanraking, een zekere aanblik, dikwijls zijne tegenwoordigheid alleen, haar op nieuw in het tijdpunt te voorschijn, waarin zij nog haar bestaan kunnen verkrijgen. Dat deze ecstasen nu onafhankelijk van den magnetiseerder ontftaan, zoodra zij doorgaans door hem tot stand gebragt worden, dat zij wijders tot derzelver hoogere graden zoo weinige pogingen van zijne zijde vorderen, bewijst, dat zij wezenlijk uit een eigendommelijk wezen van den zieken ontspruiten, in denzelven volkomen gegrond zijn, en de magnetische behandeling alleen eene gelegenheids- of bevorderings-oorzaak is. - Zijn de manipulatiën nu, en datgene, wat zij overdragen, geenszins de toereikende, volkomene oorzaak van dit somnambulismus, dan is de invloed der dierlijk-magnetische behandeling van zulk eene hooge waarde niet; wat onder dezelve tot werkzaamheid gebragt wordt, is dan ook geen vermogen of stoffe van zulk eene wondervolle werkingswijze, wier aanneming de geheele geneeskunde, ja al
ons
| |
| |
weten, uit derzelver baan zoude kunnen rukken. De magnetiseerders kunnen zich, volgens deze stellingen, niet meer diets maken, dat zij alleen door hunnen blik, door het zoogenaamde belagchelijk magnetiseren van de gedaante eenes zieken, welke zich in den spiegel vertoont, met de meestmogelijke sterkte kunnen werken. Nimmer wordt iemand oorspronkelijk en alleen door eenen aanblik, of door zulk een goochelspel met eenen spiegel, op eene dierlijk-magnetische wijze aangedaan. In de Baquets sleepte hen de beschouwing van anderen, die zich in de crises bevonden, weg, gelijk het bijzijn van door vallende ziekte of stuipen aangetasten dikwerf kinderen en jonge meisjes in dergelijke toestanden stort. Ik voor mij ben ten volle met stieglitz overtuigd, dat, wanneer men zich alleen tot het onderzoek der oorzaken bepaalt, welke aan het magnetisch somnambulismus het aanzijn geven, het dierlijk magnetismus alleen als gelegenheid gevende oorzaak van dezen merkwaardigen toestand te beschouwen is; zoodat de bepaalde ziekelijke stemming, de stellige zenuwziekte, waarop de magnetiseerder inwerkt, het wezenlijke is, dat overweging verdient.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|