Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Dat doet mij leed. Nu, wij zullen de schade wel weer herstellen. Uwe vrouw is dus nog jong? Achtentwintig te Pinkster. Hm - knap? Mij heeft van mijn leven geene beter bevallen. En braaf? o, Een hartelijk goed wijf! Gij ziet er, inderdaad, gansch verliesd uit, zoodra gij ze maar noemt! Het is immers mijne vrouw: ik moet haar dus wel liefhebben: waarom neemt men er anders eene? Ach, goede vriend.....! Nu, de kinderen - wassen zij goed op? Dat het een lust is, mijnheer! De oudste is pas vijf jaar, en de schelm is dikwijls slimmer dan zijn vader. Waar hij het toch van daan heeft? - Dan volgen twee meisjes: de eene is de moeder als uit de oogen gesneden; de andere gelijkt mij weer meer, zeggen ze. Den kleinsten heeft de moeder nog aan de borst: een jongen, mijnheer, als een ton, en slaat al op tafel, dat de glazen kletteren. Als de meisjes eens mal met moeder zijn - pats, daar heeft die een klap weg, en die ook een. Hij denkt dan, dat zij hem iets ontnemen, verstaat ge? Die wordt eenmaal huzaar, zoo God wil, en trekt tegen den vijand des vaderlands. Dat moet u alles zeer gelukkig maken, mijn vriend! Ja, ja, men heeft er zeker zijne pret aan! Wanneer ik des avonds van den arbeid te huis kome, dan is het niet anders dan of ik jaar en dag weg geweest was! Dat ruimt de bank voor de kagchel op; dat brengt de muilen, dat de slaapmuts. - Nu, gij zult het zeker zelf weten, mijnheer! Ik? van de kinderen? Gij frappeert mij! Hoe zoo? Nou, gij hebt toch ook vrouw en kinderen -. Ha, meent gij 't zoo? En grootere dan ik; want gij zijt reeds een aardig stukje ouder. Ouder? Dat wel niet, goede vriend! Ook ben ik niet gehuwd, ben geen vader.... Ei, dat is jammer! zonde on jammer! Geloof mij, het bevalt iemand maar niet regt op de wereld, voor men kinderen heeft. Ja, onze Domine zegt, men leert ook niet eer een regt | |
[pagina 458]
| |
ordelijk, Christelijk leven leiden; en, bij mijn ziel, hij heeft gelijk! Ik heb het hem, bij mijn laatste kinds doop, in het gezigt gezeid: gij hebt gelijk, Domine, heb ik tegen hem gezeid..... Ja, daar lacht gij nu om. Neen, neen - het is goed! Intusschen, de zaak heeft toch ook haar kwaads: denkt gij daaraan geheel niet? Waaraan? Uwe groote familie moet u zwaar vallen. Gij zult u dus veel ontzeggen moeten..... Geloof het niet! Wat men anders buitenshuis verdoet, dat blijft er nu in. Twee van de kinderen eten mij zoo veel niet af, als ik anders in het geheele jaar verkegeld had! Welnu! dat moet gij u dan nu toch om hunnentwil ontzeggen. Hoe zoo, ontzeggen? Ik heb thans geen lust meer tot kegelen. En dat zijn slechts twee; maar zoo velen -! Vele kinders, vele Onzevaders, zeggen wij; en bij mij heeft nog nooit een koek aan de pan vastgezeten. Hoe het toegaat, weet ik niet; maar de lieve God zegent het, hoe meer er komen, die van den zegen hebben willen. En ten minste thans, nu alles braaf geldig is -. Maar, dat zal niet altijd zoo blijven. Of, wanneer nu een misgewas, overstrooming, krijg..... Ik wil maar zeggen, en heb geen oogmerk om u bang te maken -. Dat kunt gij ook niet. Maar het is waar, dat kan gebeuren - maakt niets uit! want, ziet ge, hetgeen daar staat, dat blijft toch zeker, en niemand kan het uitkrabben:
Wat onze God geschapen heeft,
Dat zal Hij onderhouden.
Dus laat ik Hem maar zorgen. Ziet ge, wanneer ik zoo regt eenvoudig van de zaak spreken zal, zoo als het bij mij ligt, dan zeg ik: de lieve God moest immers - nu, Hij mag het mij vergeven - Hij moest niet eens zoo goed zijn als ik arme zondaar, zoo Hij het niet deed, daar Hij het toch heeft, en kan! Aardig! Wáár is 't, die dat vasthoudt..... Zeidet ge iets? Neen, niets! ik - verheug mij uwentwege. Nou, wat ik zeggen wilde -: ja; wij leven ook geheel | |
[pagina 459]
| |
niet min, en in de laatste goede jaren is toch nog een noodpenning weggelegd. Wilt ge het onderzoeken? Kom mede! Ziet ge, dáár dat roode huisje is mijn. Mijne vrouw zal u een eijerkoek bakken. o, Zij bakt regt lekkere eijerkoeken! Ik dank u, goede man; ik kan zoo iets niet verdragen. Ei wat -! Dat is immers weer jammer. Neen, dan doet een van ons beter mee! Wanneer men den ganschen dag zoo gedorscht of gespit heeft - ha, dan smaakt het! Keisteenen, geloof ik, zou men verteren. - Ha, ziet ge, daar komt mijn jongen! He, Hansje, heeft moeder het avondeten klaar? - Nou, lieve heer, wilt ge niet mede inkomen? Probeer het maar: een fiksche maaltijd, eene siksche beweging bij maneschijn..... Neen, mijn vriend; dat gaat zoo spoedig niet! Waarom toch niet? Ja, wanneer de lieden in het geheel den moed niet meer hebben, iets te probéren, wat zij niet gewoon zijn, en wat anderen huns gelijken niet mededoen, dan - hebt gij zekerlijk regt - dan gaat geheel niets! Nou, alles in het welnemen! Goeden nacht, mijn vriend! Slaap wél, mijnheer! - Toe, loop vooruit, jou kleine schelm! Goed zoo! - |
|