De spin en de podagra.
Eene Fabel.
(Uit het Latijn van petrarcha, Epist. Lib. III. 39.)
De Spin ontmoette op eene reize eens de Podagra, en vroeg haar, waarom zij zoo bedrukt daar henen noop. De Podagra antwoordde: Ik had mijnen intrek genomen bij een' boerschen en ruwen mensch, die mij door honger en onophoudelijken arbeid kwelde; ja, wanneer hij van den morgen tot den avond mij onder zijne aardkluiten als begraven had, keerden wij eerst laat naar de bestovene, armelijke hut vermoeid terug, nooit met heele schoenen en zonder een' zwaren last. Op den treurigen dag volgde een niet min treurige avond: want het maal, waarmede hij mijne vermoeijenis loonde, bestond uit oude, beschimmelde, steenharde broodkorsten, knoflook, ruwe kool en azijn, met water aangelengd: stinkende kaas kwam alleen op feestdagen op den disch. Na zulk een onthaal was het mij eerst vergund, mij op zijne boersche legerstede, die in hardheid den grond zijns akkers overtros, neêr te vlijen. Reeds met het aanbreken des dageraads stond hij op, en dreef mij wederom, op het veld, tot den gehaten arbeid. Zoo ging het dag aan dag; geen rust of lust, noch eenige te hopen: want op zon- of heiligen-dag reinigde hij zijn huisraad, kroosde of leide de beek uit, of bezorgde zijn bleekveld. Dezer onophoudelijke ellende en des huizes moede, dat mijn karakter zoo zeer tegenstond, pakte ik mijn bundeltje, en ging mijns weegs.
Daarop nam de Spin het woord: Ach, hoe verschillend was uw lot niet van het mijne! Ik had een' verwijfden en ontzenuwden waard. Vermaak was zijn eenigste en hoogste goed. Zelden zette hij een voet uit het huis. Zijn avonddisch duurde tot tegen den morgen, zijn middagmaal tot den avond; het overige was den slaap gewijd, dien hij met dons en zijde trachtte te lokken. De tijd, die van smullen en brassen overschoot, behoorde der rust. In zijn huis vond men allerlei uitlokkende spijzen en lekkernijen, vreemde wijnen, gouden gereedschap, bekers met edelgesteenten bezet, de wanden met kostelijk tapijtwerk bekleed, de zoldering met