nen, wanneer men weet, dat, toen de Franschen, in den uchtend van den 23sten November 1813, na de Kozakken uit deze stad te hebben verdrongen, dezelve bezetteden, aan hen door den Burgemeester brood en drank werd toegediend, en zij alzoo, op eene oogenschijnlijk vriendschappelijke wijze, werden ontvangen, niettegenstaande het ondoorzigtig gepeupel deze handelwijze bijkans openlijk afkeurde, en aldus derzelver doel schier verijdeld had!
Wij willen, aan de eene zijde, geenszins vooronderstellen, dat de Heer adel in het gevoelen van dat gepeupel dee de; maar kunnen, aan de andere zijde, ook niet ontkennen, dat het, zoo het ons toeschijnt, door hem gedaan verslag nopens Nijkerk met deze driestheid zeer na verwantschapt is, en wenschen, in dat geval, zijne gewetensrust en onszelven er hartelijk geluk mede, dat zoo eene gevaarlijke en ongegronde gissing niet die vreesselijke gevolgen, voor Burgerheer en burger, gehad heeft, als zij, vooral bij de zoo voldriftige Kozakken, voor beiden had kunnen veroorzaken.
Maar wij verzuimen tevens deze gelegenheid niet, om openlijk onze hulde en die onzer mede-ingezetenen den Burgemeester toe te brengen. - Ook toen de Franschen onze straten bezetteden, en de stille, vaderland- en vredelievende burger, bij iedere rammeling van het vijandelijk geweer, een dreigend onheil te gemoet zag, ook toen verhief hij zich verre boven de laatdunkendheid der domheid, en gaf, bij deze gelegenheid, op nieuw, de overtuigendste blijken van dien standvastigen moed, dat helderziend vernust, en welgewikt en koel overleg, welke den grootschen post van Burgerheer, in zulke hagchelijke oogenblikken, zoo zeer kunnen doen schitteren. Door eene schijnbare voorkomende bereidwilligheid beguichelde hij onze vijanden, verzachtte hunne blikken, waaruit woede en wreedheid te voorspellen waren, en spaarde alzoo deze stad voor zoo vele rampen, als eens het zoo noodlottige Woerden te beurt vielen.
Ofschoon niet alles, meenen wij genoeg gezegd te hebben van den man, wiens weldenkendheid, ten aanzien van het dierbaar Vaderland, niet kan betwijfeld worden; terwijl wij, bij het onaangenaam besef van denzelven zelfs tegen kwade gissingen te hebben moeten verdedigen, tevens het streelend gevoel koesteren, dat, door deze verdediging, de aan hem verschuidigde erkentenis gedeeltelijk voldaan is.