| |
| |
| |
Nederlands heldenroem.
Ik wil uw fiere kruin, aloude Batavieren,
Nog met een' verschen krans van eerelauwren sieren;
Uw naam, weleer zoo grootsch, herroepen uit het stof,
En stemmen, eerbiedvol, mijn snaren tot uw' lof, -
Die, toen des Romers trots het gansch heelal verheerde,
Toen voor zijn' ijzren staf zich volk bij volk verneêrde,
Vertrouwende op uw kracht, hem moedig weêrstand bood,
En uwe vrijheid staafde in 't aanzien van den dood;
Die, daar geen ijdle glans uw manlijk oog verblindde,
Veel meer dan eer of goud uw vaderland beminde;
Die, trouw aan eed en pligt, met elke deugd gekroond,
U dien verheven roem steeds waardig hebt betoond.
Ja, schoon de stroom des tijds u wegsleepte in zijn kolken,
Uw naam niet, als weleer, prijkt in de rij der volken,
Toch blijft die naam, zoo schoon, bij 't nageslacht in eer,
En ook uw heldengeest daalde op uw nakroost neêr.
Uw moed ontvlamde hen in 't barnen der gevaren;
Zij trotsten, sier en stout, des vijands legerscharen:
En, zoo hun kracht bezweek, hun roem bleef onbevlekt;
En heilig is de grond, die hun gebeente dekt.
Dit tuige Neêrlands erf, welks zegenrijke velden
Gedrenkt zijn met het bloed van vaderlandsche helden,
| |
| |
Toen Alba's beulenrot, verhit op roof en moord,
Verwoesting bragt en schrik in dit rampzalig oord.
Hoezeer ook bijl en zwaard steeds onmeêdoogend woedden,
Schoon tallooze offers ook der dwinglandije bloedden,
Toch bleef nog Neêrlands zoon standvastig in den strijd:
Zijn leven was aan 't heil van 't vaderland gewijd.
Hoezeer des vijands staal, of honger, hem bedreige,
Hoezeer zijn veege muur in 't eind ten val zich neige,
Zijn moed houdt immer stand, ja groeit met elken nood;
Hij kiest, voor slavernij, gewis een' edlen dood.
Dit toonde uw voorbeeld ons, gij roem van Hollands steden!
o Leiden! die geen drang der felste tegenheden
Deed bukken voor de magt van een' geweldenaar;
Die, veilig door 't beleid van 't edelst burgrenpaar,
't Geweld van vijand, pest en hongersnood braveerde,
En aan 't verbaasd heelal, ten spijt van Spanje, leerde,
Wat hooge vrijheidsmin in 't Neêrlandsch hart vermogt;
Terwijl zij elken dag schier nieuwe wondren wrocht.
Zoo groot een' heldenmoed moest ook 't geluk bekroonen,
En met de schoonste zege op 't heerlijkst eens beloonen.
Zoo leeft, eeuw in eeuw uit, uw glorierijke naam,
En zweeft de wereld rond op vleuglen van de faam.
Maar wie, wie zal den roem van zoo veel dappre helden,
Die Neêrland heeft geteeld, ooit naar waardij vermelden?
Mijn zangster waagt dit niet; maar, vrolijk aangedaan,
Staart zij hun grootheid slechts met stillen eerbied aan.
U, Maurits! mogt uwe eeuw zijn' grootsten veldheer noemen;
Het vaderland zal steeds uw diensten dankbaar roemen:
Want, toen de zegekreet van Nieuwpoorts bloedig strand
Weêrgalmde tot in 't hart van Spanjes dwingeland,
Deedt gij voor Nederland de heilzon weêr verrijzen.
Ook u zal 't nageslacht, o Fredrik Hendrik! prijzen,
Die, door uw wijs beleid en onbezweken kracht,
Der veege dwinglandije in 't eind den doodsteek bragt.
Zoo zaagt ge, o Nederland! uw roem en vrijheid staven;
Zoo oogsttet gij de vrucht van 't edel bloed dier braven;
Zoo groeide uw welvaart aan; terwijl gij strand bij strand,
Door handel, dienstbaar maakte aan 't heil van 't vaderland.
Gij zaagt, door nijverheid, uw schatten zich vermeêren;
Gij zaagt u, wijd en zijd, door volk bij volk vereeren;
| |
| |
Uw magt alom geducht, van Javaas geurig strand,
Tot aan de vruchtbre kust van 't rijke westerland.
Toen voerdet ge, ongestoord, den schepter van de baren:
Uw Heinen, Trompen, uw van Galens, Kortenaren,
En duizend helden meer, beschermden uwe vlag;
En 't schuimend rijk der zee eerbiedigde uw gezag.
En wie zou uwen naam hier niet met eerbied melden,
De Ruiter! eeuwige eer van Neêrlands waterhelden!
U, wien geen vorstengunst of aadlijk voorgeslacht,
Maar moed en deugd alleen ten top van grootheid bragt!
Gij voerdet Neêrlands naam tot 's aardrijks verste palen:
Geen roem kan bij uw' roem, o held der helden! halen.
Die roem blijft ongekrenkt, nog eeuwen na uw' dood;
En, o! omscheen zijn glans nog eenmaal Neêrlands vloot! -
Zoo wist ge uwe achting steeds, o Neêrland! te bewaren;
Zoo zaagt ge op u 't heelal steeds met bewondring staren;
Schoon 's nabuurs ijverzucht, gewekt door uwe magt,
U vaak in 't grievendst leed onschuldig heeft gebragt.
Maar gij, hoezeer gedrukt door de allerfelste rampen,
Gij durfdet steeds, vol moed, met elken noodstorm kampen;
En, worstlend met de golf, die u verzwelgen zou,
Verhieft ge u telkens weêr door uwer burgren trouw.
Zoo hebt gij elk gevaar kloekmoedig doorgestreden:
Doch eindlijk, afgemat door zoo veel tegenheden,
Zonkt gij allengskens tot den laagsten trap ter neêr.
Nog slechts een enkle schok - en Neêrland was niet meer!
Ach, hoe veel jamren moest ge, o vaderland! verduren,
Toen gij ten speelbal waart van valsche nageburen -
Uw erf vermeesterd werd - uw naam zelfs uitgevaagd -
En tot het slavenjuk uw fiere nek verlaagd!
Doch, schuiven wij 't gordijn voor deze treurtooneelen:
De hand des tijds zal dra uw diepe wonden heelen.
Verheug u, Nederland! uw leed is thans voorbij -
Uw ketens zijn geslaakt - uw grond is weder vrij!
Wat bittre smaad uw hoofd ook jaren lang mogt treffen,
Thans moogt ge op nieuw dat hoofd met fieren trots verhessen:
Want, van het edel bloed der vadren niet ontaard,
Betoondet gij u zelf dier oude grootheid waard.
Aanschouwt die velden ginds, waar 's dwinglands legerbenden
Trouwloos den heilgen grond van Neêrland durfden schenden,
| |
| |
En stormende, als een vloed, die dijk en dam doorboort,
Zich reeds verheugden in uw plundering en moord.
Hier zaagt ge, o Nederland! uw' Maurits weêr herleven,
En Fredrik Hendriks geest om uwe vanen zweven,
Wanneer uw jonge held nog de oude wondren schiep,
En tot der vadren deugd weêr Neêrlands zonen riep.
Hier kon de fiere moed van uwe jongelingen
Uw' half vergeten naam met nieuwen glans omringen;
Hier, waar de grond alom, met sprakelooze taal,
Van Frankrijks schande tuigt en Neêrlands zegepraal!
O, dat die roem voortaan uw waardig ersdeel blijve!
Geen vijand, ongestraft, den spot met Neêrland drijve!
Het gansch heelal uw' naam, gelijk voorheen, vereer'!
Zoo vinde Nederland in Nederland zich weêr!
O, mogt de vredezon, met nooit bewolkte stralen,
Uw' naam aan 's hemels trans in goud en purper malen!
Uw handel bloeije weêr alom, gelijk voorheen!
De welvaart woon' weêr in uw velden, in uw steên!
Dat, in elk huisgezin, voorouderlijke zeden
De plaats van dartelheid en vreemden zwier bekleeden;
Uw grijsaards wijsheid sier', en 't hart van uwe jeugd
Ten tempel zij gewijd van vaderlandsche deugd! -
Zoo mogen wij weêr roem op u, o Neêrland! dragen!
Zoo blijve uw heil, tot aan den laatsten aller dagen!
Zoo zie de zon, zoo ver zij 't wereldrond bestraalt,
Geen volk, dat, in geluk, bij 't volk van Neêrland haalt!
|
|