| |
Reichmuth von Adocht.
(Naar het Hoogduitsch.)
Te Keulen leefde in het jaar 1571 een rijke burgemeester, wiens ehevrouw krank werd en stierf. Zij hadden regt gelukkig met elkander geleefd; reichmuth was nog zeer jong en schoon geweest, en haar echtgenoot had gedurende de krankheid nooit haar bed verlaten. Zij leed niet veel in den laatsten tijd harer ziekte; maar de flaauwten werden gedurig heviger en duurden staag langer, tot zij ten laatste niet meer ophielden, en zij verscheidde. Het is bekend, dat Keulen eene stad is, die, wat vroomheid betreft, zich met Rome vergelijken kan; weshalve men haar ook in de middeleeuwen Roma Germanica, of civitas sancta, heeft genoemd. Het scheen, alsof zij in volgende tijden door vroomheid het ongeluk weder wilde vergoeden, de geboorteplaats der afschuwelijke agrippina geweest te zijn. Men zag er vele jaren anders niet dan priesters, studenten en bedelmonniken; men hoorde altijd de klokken luiden, en telt nog even zoo vele kerken en kloosters als het jaar dagen heeft.
| |
| |
De voornaamste kerk is de kathedrale van St. Petrus, een der voortreffelijkste gebouwen van Duitschland, en echter niet zoodanig voltooid, als vermoedelijk de bouwmeester bedoeld had. Slechts het koor is gewelfd. De kerk bestaat van binnen uit vier sterke zuilen-rijen, en is iets langer dan de Straatsburger Munster, of domkerk. Het hoofdaltaar is een enkel zwart marmerblok, uit Namen, aan de Maas, langs den Rijn naar Keulen gebragt. In de sacristie vertoont men eenen staf van elpenbeen, die den apostel petrus zou toebehoord hebben. In eene kapel staat eene zilver-vergulden doodkist met de lijken der heilige drie koningen. Men ziet hunne schedels door eene opening; twee witten voor kasper en balthazar; den middelsten, zwart, voor melchior. Men begrijpt ligtelijk, dat deze merkwaardige kostbaarheden, door den grijzen tijd geheiligd, eenen diepen indruk op de verbeelding der Katholijken moeten maken, en dat de drie, met zilver en juweelen ingelegde, schedels even zeer hun gevoel van de echtheid overtuigen, als een historische blik ons de onechtheid bewijst.
In deze kerk werd reichmuth von adocht met groote pracht bijgezet; en, overeenkomstig een tijdperk, dat meer zucht tot hechtheid dan smaak, meer godsdienstigheid en vertrouwen bij den dood gevoelt dan ongeloovige vrees, werd zij als bruid versierd, in gebloemde zijde, eenen bonten krans op het hoosd, de bleeke vingers vol kostbare ringen.
Zoo werd zij in eene kleine kapel, in den kelder onder het koor, nedergezet, in eene kist met glasruiten. Verscheidenen harer voorouderen rustten er reeds. Dezen had zij zelve, bij haar leven, dikwijls met godsdienstige huivering, gedurende den kerktijd, bezocht, en de bruine mummiën achter de vensterglazen beschouwd, wier doodshoosden zeldzame kontrasten met het goud en de edelgesteenten maakten, en op eene bijzondere wijze het onderscheid van het vergankelijke met het bestendige aanduidden. Met het balsemen had men opgehouden; er was geene plaats meer, en, toen reichmuth werd bijgezet, had men besloten, dat er niemand meer begraven zou worden. Zij lag dus, gelijk zij van het ziekbed genomen was, slechts met den zeldzamen tooi bekleed.
De wakkere adocht, haar eheman, had met zware schre- | |
| |
den zijne huisvrouwe ter rustplaatse begeleid; de groote klok in den toren, van tweehonderd-en-twintig centenaars, hare verhevene treurtoonen door de ruime stad verbreid; de vrome monniken met gezang en serpenten, met licht en met reukwerk een requiem gezongen uit de groote parkement-folianten, die in het koor op de noten-stoelen ten toon lagen. Thans lag zij daar, bleek en uitgestrekt, in het hulsel des doods. Het ontzaggelijk uurwerk, dat slechts eenmaal in het jaar opgewonden werd, dat de uren van den dag en den loop der sterren aanwijst, was het eenige bewegelijke in het stille gewelf. Deszelfs eentoonig tik-tak klonk over de stille graven, over de oude heiligen-beelden.
Het was een stormachtige November-avond, toen peter boet, doodgraver bij de St. Pieters-kerk, na deze prachtige begrafenisviering, huiswaarts ging. Deze arme man was vóór drie jaren hier gehuwd. Zijne vrouw had hem, een jaar na hun huwelijk, eene dochter geschonken; thans was zij wederom in eenen gezegenden toestand. Met een bezwaard hart ging hij van de kerk naar zijne stille woning, die koud en vochtig aan den vloed lag, aan de stormen in den hersst op het ergste blootgesteld. Hij wilde naar binnen gaan bij zijne vrouw; maar de kleine maria, die in het voorhuis met hare pop zat te spelen, kwam hem tegen. ‘Vader,’ riep zij, ‘ga niet binnen! De ooijevaar is gekomen; heeft maria een broertje gebragt, moeder in het been gebeten; zij is ziek, en ligt te bed.’ - Terstond daarop kwam zijne schoonzuster, en bragt hem eenen jonggeboren, gezonden knaap. Zijne vrouw bevond zich lang niet wel, en er werden noodwendige uitgaven gevorderd, die zijne krachten verre te boven gingen. In dezen nood liep hij naar den Jood izaak, die hem in den laatsten tijd nu en dan eene kleine som had voorgeschoten. Maar bolt had niets meer te verpanden; hij moest zijne gansche hoop op izaak's medelijden gronden, en dat was eene slechte ankerplaats. Met wankelende schreden ging hij, en klopte aan des woekeraars deur. Izaak hoorde zijne luide, door tranen afgebrokene, bede met geduld aan. Toen bolt uitgesproken had, antwoordde hij zeer bedaard, dat hij op een jonggeboren kind niets leenen kon, en dat tranen en zuchten een slecht pand waren, hetwelk geen' ordelijk' man kon voldoen. In stompe gevoelloosheid, zonder eenig uitzigt of eenige hope, keerde
| |
| |
bolt thans weer huiswaarts. Bij de rijke prelaten was hij dikwijls geweest; zij hadden hem met onbeduidende aalmoezen afgezet, en thans had hij daar niets meer te wachten. Het was donkere nacht geworden; de eerste sneeuw viel juist in groote vlokken schuins langs het domplein. In dezen dommel, geheel in zijn ongeluk verzonken, miste hij den weg over de markt, dien hij toch zoo dikwijls gegaan was, en, eer hij het zelf wist, stond hij op den kerktrap, juist bij den hoofdingang van den dom. Het uurwerk sloeg driemaal; dat was kwartier voor elven. Plotseling vloog hem eene gedachte, als een bliksemstraal, door het hoofd. Hij zag zijne kleine maria, met de pop spelende, - zijne zieke vrouw, met het jonggeboren kind aan de uitgeteerde borst in het bed liggende, - daarna de doode reichmuth in de glazen kist, met edelgesteenten aan de verstijfde vingeren. ‘Waartoe heeft zij dat noodig?’ dacht hij. ‘Is het zonde, de dooden te berooven, om de levenden te redden?’ - Met deze gedachten ijlde hij naar huis; en, nadat hij honderdmaal op den weg dus en zoo besloten had, bragt het stille, pijnlijke lachje zijner geliefde vrouw, in het verwelkomen, zijn wankelend besluit op ééns tot rijpheid. Hij stak zijne dievenlantaarn aan, den grooten sleutelring in den zak, en ging heen. Op den weg was het hem, alsof de aarde onder hem bewoog; maar de gedachte, dat het te huis nog erger was dan hier, dreef hem voort. Hij troostte zich met het slechte weder, dat de straat ledig hield, zoodat hem niemand begluren kon. Op den trap stond hij wederom een oogenblik stil; daarop vatte hij moed, stak den sleutel in het oude slot, draaide met den gewonen slag om, en nu stond hij alleen in de kerk, nadat hij de deur weer aan gezet had.
Met welken harteängst ging hij door het lange ruim der kerk! Het licht trilde zoo zeer in zijne hand, dat hij elk oogenblik vreezen moest, dat het zou uitgaan. Het scheen hem, alsof de uitgesneden cherubs aan de gestoelten hem met hunne vleugelen aan den rok wilden tegenhouden. Dikwijls had hij van iemand gehoord, die in de kerk gegaan was om zijn' moed te toonen; hij wilde, tot een teeken dat hij er geweest was, zijn mes in eene doodkist steken; ongelukkigerwijze had hij ook zijn rokspand doorboord, en, daar dit hem terughield, was hij van schrik dood neêrgevallen. ‘Gij moet uwe vrees betoomen; het is alles inbeelding! Het is
| |
| |
uw bloed, dat in u kookt, en u bedriegt! Honderdmaal zijt gij hier des nachts geweest, en er is u niets gebeurd!’ Dat alles zeide hij zichzelven; maar het maakte hem niet moediger. Het scheen hem als een ijdele klank op de lippen te zijn, schoon hij het slechts dacht, en zich wel wachtte om overluid te spreken.
Iedere keer, wanneer hij met het licht eene altaarstafel voorbij kwam en de beelden belichtte, scheen het hem, alsof de ernstige gezigten dreigende gebaren maakten. In een der beelden zag men de terdoodbrenging van apostel petrus. Het hoofd naar de aarde hangende, en de voeten naar den hemel gestrekt, hing de heilig aan het kruis; het bloed zonk in het sprekende gelaat, en de zilveren lokken vaagden het stof. Op dit oogenblik kwam het bolt voor, alsof de secondeslagen der klok sterker klonken. Hij sprong eenige schreden terug. ‘God!’ dacht hij, ‘wat ben ik een zondaar! De heilige petrus stierf zelfs zoo demoedig zijnen smartelijken dood voor jezus; en gij verraadt hem.’ - Thans kraaide de middernachtshaan buiten; en het kwam bolt in den zin, hoe petrus zijnen Verlosser driemaal verloochende, eer de haan tweemaal gekraaid had. ‘Hij was toch ook een mensch,’ dacht bolt, ‘en had geene johanna en geene kleine maria, geen pasgeboren kind te verzorgen.’
Deze gedachte gaf hem moed. Hij ging het hoog-altaar stout voorbij, opende de koordeur, ging den trap af, door den langen, smallen keldergang met begraafplaatsen aan beide zijden, opende reichmuth's kapel - en nu stond hij regt tegenover hare doodkist. Daar lag zij, bleek en geel. Hij meende reeds eenen onaangenamen lijkreuk in het gewelf te bespeuren. De loovers in hare haren en de ringen aan hare vingeren glinsterden in de zwakke lichtschemering. Hij wilde het deksel openen, maar deinsde terug. Het kwam hem voor, alsof de doode haar gezigt vertrok. ‘Had ik maar tijd,’ dacht hij, ‘zoo wilde ik toch liever iets van de andere kisten breken. De tijd heeft het menschelijke in deze mummiën verdelgd. Men brengt immers zonder gewetensangst mummiën uit Egypte. De lange tijd heeft het regt der dooden en de eerwaardigheid der lijken opgeheven. Maar - dacht hij weer - dit zijn Christenen, mijne broeders en vrienden. De Egyptenaren zelfs zouden (zegt men) hunne graf- | |
| |
steden in groote eere houden; en het zijn slechts hunne vijanden, wier graven zij openen en plunderen.’ - De askeer, om zich lang in deze plaats der verschrikking op te houden, gaf hem kracht om te handelen. Reichmuth's kist scheen hem het gemakkelijkst te openen; hij wilde haar met een breekijzer openmaken, maar het ging niet zoo ligt. De glazen ruiten waren te klein, en van binnen met ijzerdraad voorzien. Hij moest het hout van buiten spouwen. Terwijl het kraakte, liep hem het koude zweet over het gezigt. Dit geluid overtuigde hem meer dan al het overige, dat hij een kerkroover was. Te voren had hem het omringende slechts bang gemaakt; thans begon hij voor zichzelven bang te worden, en hij had ongetwijfeld alles opgegeven, ware niet het slot plotseling opengesprongen, doordien hij eene veer drukte. Haastig zag hij om, alsof hij dengenen ontdekken wilde, die achter hem stond en hem
beloerde. Niemand ziende, viel hij op zijne knie, hief zijne handen op, en zuchtte: ‘Heilige doode! vergeef! Gij hebt niets van dezen opschik noodig, en een eenige steen er van is in staat, een arm, levend huisgezin zoo gelukkig te maken!’ Het was, alsof de doode bij deze woorden er vriendelijker uitzag. Bemoedigd greep hij thans hare hand, om een' der ringen af te trekken. Wie schildert zijnen schrik, toen de doode zijne hand met koude vingeren omvatte, en dezelven vast om het gewricht drukte?!... Met eenen schreeuw maakte hij zich los. Hij had niet zoo veel bezonnenheid, het licht mede te nemen. Angst vindt den weg in 't donker. Als een haas stoof hij door den gang der kapel, door het koor, en ware ongetwijfeld gelukkig buiten gekomen, had hij niet, in de haast, den grooten, zoogenaamden duivelssteen vergeten, die midden in de kerk ligt, en die, zoo als het sprookje luidt, van den Duivel door het gewelf is geworpen. Zoo veel is zeker, dezelve is van den zolder naar beneden gevallen, en men toont nog het gat daar boven, waar hij, naar het heet, door geworpen is. Over dezen steen, nu, tuimelde de ongelukkige bolt, juist als de klok hare twaalf diepe slagen van den toren neêrbromde; en bewuste oos stortte hij, als dood, ter aarde. Toen hij uit zijne onmagt ontwaakte, en vernam, dat niemand hem vervolgde, gaf de vrees hem weer vleugels. Thans ijlde hij ter kerke uit, over de markt, regt naar des burgemeesters huis. Hij was
| |
| |
zich niets bewust dan zijne zonde, en zag geene mogelijkheid, de wraak der doode te ontgaan, dan daardoor, dat hij zijne misdaad beleed.
Lang moest hij kloppen, eer de deur geopend werd. Het gansche gezin lag in diepen slaap; slechts de diep bedrukte adocht zat nog op de kanapé, waar hij zoo dikwijls met zijne reichmuth gezeten had. Thans zat hij daar alleen! Haar beeld hing, geschaduwd, aan den wand. Met stille tranen zag hij derwaarts, met de wang op zijne hand leunende. Bolt's herhaald kloppen wekte hem eindelijk uit zijnen weemoedigen droom. Hij stond op, opende het venster, en vroeg: ‘Wie daar?’ - ‘Ach, gestrenge heer burgemeester,’ was het antwoord, ‘ik ben het!’ - ‘Welke ik?’ - ‘Peter bolt, doodgraver bij de St. Pieters-kerk. Ik heb eene zaak van het uiterste gewigt te ontdekken, mijnheer burgemeester!’ - Eene natuurlijke verbinding van gedachten, van reichmuth, den doodgraver der kerk, waarin zij lag, en het belangrijk geheim, dreef adocht voort, om zoo dra mogelijk meer te weten. Hij nam de waskaars, ijlde den trap af, en opende zelf bolt de deur. ‘Wat hebt gij mij te zeggen?’ riep hij. Naauwelijks was de deur weer gesloten, of bolt wierp zich hem te voet, en beleed zijne zonde, benevens al het voorgevallene. Adocht hoorde hem verwonderd aan; zijn toorn was met medelijden vermengd. Hij gebood bolt, deze zaak te verzwijgen, daar hij anders zichzelven in het grootste ongeluk kon storten. Zelf besloot hij, terstond met bolt naar de kerk te gaan, om den zamenhang te onderzoeken. Doch, deze weigerde het volstrekt. ‘Liever moogt gij mij terstond naar het hooggerigt slepen,’ riep hij, ‘dan dat ik mij ten tweeden male bezondigen, en de rust der dooden storen zou!’ Adocht brandde van begeerte om er heen te gaan. Een vonksken van hope
ontglom in zijn hart. Van de andere zijde roerde hem de toestand van bolt. Deze sidderde en beefde, en schilderde den burgemeester de bevalling zijner vrouw, en zijne dringende armoede, met een zoo verbleekt gezigt en vertwijfelde oogen, alsof hij zelf een spooksel van het kerkhof was. De burgemeester vermaande hem, dat hij bedaard mogt zijn, en niemand iets van het voorval ontdekken. Met een paar blanke daalders hielp hij hem uit zijnen nijpenden nood, en liet hem naar huis gaan om zijne vrouw te troosten.
| |
| |
Thans riep adocht zijnen ouden huisknecht. ‘Vreest gij de dooden, hans?’ vroeg hij hem. ‘Neen, erentveste heer burgemeester,’ was het antwoord; ‘zij zijn bij lange zoo gevaarlijk niet als de levenden.’ - ‘Zoudt gij het, bij voorbeeld, wel wagen, bij nacht in de domkerk te gaan?’ - ‘Ambtswege, ja; anders niet. Men moet niet met het eerbiedwaardige spotten.’ - ‘Gelooft gij aan spoken, hans?’ - ‘Ja, heer burgemeester.’ - ‘Vreest gij ze?’ - ‘Neen. Ik houde mij aan onzen lieven Heer, en dan houdt Hij het weer met mij; en Hij is de sterkste.’ - ‘Wilt gij met mij in de domkerk gaan, hans? Ik heb een' wonderlijken droom gehad: het scheen mij, alsof mijne zalige vrouw mij van den kerktoren over de markt toeriep.’ - ‘Nu is peter bolt gewis hier geweest, en heeft u grillen in het hoofd gebragt. De doodgravers zien elk oogenblik spoken.’ - ‘Steek uwe lantaarn aan, hans! zwijg, en volg mij. Ik beveel het u.’ - ‘Als gij het beveelt, gestrenge heer burgemeester, moet ik gehoorzamen; want gij zijt mijn heer zoo wel, als mijne overheid.’ Thans ontstak hans, zonder verdere tegenspraak, zijn licht, en volgde zijnen meester.
Adocht trad met overhaaste schreden de kerk in; doch hans, die voorop ging en lichten zou, hield hem met zijne bedenkelijkheden op, zoodat hij slechts langzaam voortspoedde. Terstond bij den ingang belichtte hij de gouden staven boven de deur, welke ieder jaar met eene nieuwe vermeerderd werden, opdat men zag, hoe lang de regerende Keurvorst geleefd had. ‘Dat is eene goede inrigting, gestrenge heer burgemeester,’ zeide hans; ‘men behoeft slechts deze staven te tellen, zoo ontdekt men meteen, hoe lang de genadige heer Keurvorst ons zondige menschen beheerscht heeft.’ De schoone graven van koper en albast moest hij ook eerst belichten; hij bad, dat zijn heer hem de opschriften zou verklaren; in 't kort, hij gedroeg zich als een vreemde reiziger, die de gelegenheid waarneemt om de merkwaardigheden der kerk te bezien, schoon hij alle zijne drie-en-zestig jaren hier in Keulen doorgebragt, en in dien tijd verscheidene keeren 's weeks in de kerk geweest was.
Zoo kwamen zij dan tegenover het hoog-altaar. Hier stond hans plotseling stil, en was niet verder te krijgen. ‘Spoed u!’ riep thans adocht, die zijn geduld verloor, en wien
| |
| |
het hart klopte van de onrustigste verwachting. ‘Alle goede Engelen, staat ons bij!’ stotterde hans door de klapperende tanden, sidderend in den gordel zijnen rozekrans zoekende. - ‘Wat is het?’ riep adocht. - ‘Ziet gij niet, wie daar zit, gestrenge heer burgemeester?’ - ‘Waar?’ - ‘God vergeve het mij! daar zit immers de genadige vrouw in een' langen, zwarten mantel op het altaar, en drinkt uit den zilveren beker!’ Thans rigtte hans de lantaarn naar de verschijning; en - het was wezenlijk zoo. Bleek zat zij daar in een wijd hangend en golvend donker kleed, en hief de zilveren schaal aan hare lippen met den mageren arm van een doodsgeraamte. Ook adocht's moed begon te wankelen. ‘Reichmuth!’ riep hij, ‘in jezus naam bezweer ik u: zijt gij het zelve, of is het uwe schim?’ - ‘Ach!’ antwoordde eene zwakke stem, ‘gij hebt mij levend begraven. Ik was nabij om te versmachten. Doch, deze wijndroppen hebben mij weer verkwikt. Kom bij mij, lieve adocht! Ik ben niet dood, maar mat; en, zoo niet spoedig voor mij gezorgd worde, sterf ik.’ Thans ijlde adocht naar boven tot het altaar, en sloot de beminde, wedergevondene vrouw in zijne armen!
Nadat bolt was weggevlugt, had reichmuth, wezenlijk in de kist uit haren schijndood ontwakende, eenige vreesselijke oogenblikken doorgebragt. Eer zij nog regt tot bewustheid gekomen was, had zij, door de beweging van den arm, het licht omgeworpen, zoodat het uitging. Zij sloeg de oogen op, en wist niet, waar zij was. Zij tastte rond; doch, in plaats van warme beddelakens, vond zij zich slechts in dunne zijde gewikkeld. Zij greep naar haar hoofd, en ontdekte het gouden tooisel. Nog wist zij niet, wat zij denken zou. Het was pikduister. Toen zij nog verder rondtastte, ontdekte zij, dat zij in eene enge kist lag. Thans verdeelden zich de sneeuwwolken aan den hemel, en de heldere maan stond tegenover het eenige kleine venster des gewelfs. Nu zag reichmuth met verschrikking, waar zij was! Zij rigtte zich op, en vervulde het gewelf met haar geschrei. De ijsselijkste denkbeelden, levend begraven te zijn, van honger en dorst te sterven, hare laatste uren tusschen akelige lijken door te brengen, stonden haar voor den geest. De deur was gesloten. De verschrikte bolt had haar achter zich toegeworpen. Zij wist, dat men van het koor af haar geschrei
| |
| |
niet kon hooren. Het venster zat hoog in den muur, en zag uit op eene afgelegene plaats, waar niemand kwam. Waarschijnlijk zou men in verscheidene dagen niet op de begraafplaats komen. In dien tijd moest zij versmachten. Reichmuth wrong hare handen. Met ijzing beschouwde zij de witte, tinnen doodkisten, en de zwart uitgeslagene wanden. Op deze bladen was het dan, dat zij met lange nagels hare lijdensgeschiedenis schrijven zou! de eenige verzachting en verstrooijing voor haren gruwzamen dood. De wanhoop prentte zich op haar bleek gelaat. Zij begon van koude en ontzetting te verstijven. In dezen nood zag zij naar iets om, waarin zij zich wikkelen kon, en vond het zwarte lijkkleed, waarin men haar, op de baar, herwaarts gebragt had. Hierin hulde zij zich; en het was, alsof de warmere toestand haar nieuwe krachten mededeelde. De maan scheen zeer helder. In het zwarte hulsel knielde zij voor het venster, en riep: ‘Heilige Moeder Gods, die daarboven in de kerk boven het altaar staat! Ik kan in dit oogenblik niet voor uw gewijde beeld knielen. Doch, uw gelaat is vriendelijk en stralend als de maan. Ik verbeeld mij, dat gij het zijt, die van uwen hemel op mij nederziet. Heilige maria! verlos mij! red mij!’ Na deze verzuchting ging zij naar de deur, en besteedde er hare laatste krachten aan, het groote verroeste slot om te draaijen. Wie schildert hare vreugde, als zij merkte, dat de deur niet gesloten was, maar slechts aan stond? Thans ijlde zij met snelle schreden naar buiten. Doch zij kwam niet verder dan tot het hoog-altaar. Zij voelde eene doodskoude door haar gebeente trekken, en vreesde weer eene onmagt. Bij geluk herinnerde zij zich, dat de priester gewoonlijk de kruik, waarin men den wijn tot het avondmaal bragt, achter het altaar liet staan. Zij kroop daarheen, ligtte het deksel des zilveren vats op, en vond juist zoo veel als zij noodig had om zich te versterken. Met meer ootmoed en geloof had zeker
in lange niemand het heilige sakrament genoten, dan zij het hier genoot! Zij voelde het leven weer in hare aderen terugkeeren. - Aldus vond haar haar gemaal. Slechts een oogenblik beefde hij terug voor de zeldzame verschijning; welhaast herstelde hij zich, en verwarmde de geliefde vrouw in zijne armen.
Adocht nam de beste maatregelen, om haar met voorzigtigheid naar huis te brengen. Het gelukte hem, de ware
| |
| |
oorzaak der redding zijner vrouw te verbergen. Hoe groot was zijne vreugde, toen de geneesheer den volgenden dag verzekerde, dat de gevaarlijkste crisis doorgestaan was, en hij niet meer voor zijne reichmuth behoefde te vreezen! Het was hem niet mogelijk, op den armen bolt toornig te zijn, die uit zoo treffende oorzaken zijne misdaad begaan had. Doch bolt was zelf een strenger regter dan de burgemeester. Hij legde zijn gering ambt neder, en wilde de kerk nooit meer als doodgraver zien. Reichmuth zorgde voor zijne vrouw, adocht voor hem. Zij werden beide peten van zijn kind. Welke gewaarwordingen vervulden hunne borst, toen reichmuth, veertien dagen na hare redding, op eenen schoonen zomerschen voormiddag, den lagchenden knaap ten doop hield, onder het liefelijkst orgelspel, de sloelen met groene dennen takken en klatergoud versierd, en al de gestoelten vol inwoners der stad! Zij dankten de Voorzienigheid in hunne harten, en besloten, den kleinen knaap nooit te verlaten, wiens nooddruftige geboorte alleen reichmuth's ijsselijken dood verhinderd had. Zoo werd dan de treurige lijkplegtigheid eensklaps in eenen vrolijken kinderdoop verwisseld met pauken en trompetten, en de rijke adocht spaarde geenszins zijnen ouden rijnwijn dezen dag, maar liet hem in het groote vat op de markt springen, tot vreugde des volks, dat zijne en zijne vrouws gezondheld dronk, met herhaalde gelukwenschingen. |
|