| |
Afrikaansche roofstaten.
(Uittreksel uit eenen brief eens jongen Bremers, van eene zeer geachte familie, die, aan boord van een Deensch schip, in Mei des verleden jaars, door een Tripolitaansch fregat opgebragt, doch gelukkigerwijze, spoedig daarop, door bemiddeling des Britschen Vice-Consuls, ontslagen werd.)
Den 20sten Mei (zoo leest men in dien brief) werden wij,
| |
| |
ongeveer op de hoogte van Lissabon, door een Tripolitaansch fregat van 48 stukken genomen, en moesten ons met onze bezittingen aan boord van hetzelve begeven, waar wij door omtrent 300 Turken met een ijsselijk vreugdegeschrei ontvangen werden. De sregatskapitein, een Engelsche Renegaat, liet onze bagaadje terstond in zijne kajuit brengen, en wees ons, om te slapen, eene kleine ruimte in het onderste gedeelte van het schip aan. Een nur daarna bragt hij reeds een tweede schip op, en acht dagen later wederom twee. Thans kruiste hij eenige dagen met ons voor de Marokkaansche kust, en passeerde vervolgens de straat van Gibraltar, alwaar hij nog twee schepen nam. Des daags daarop ontmoetten wij drie Algiersche fregatten, die, naardemaal zij zelve met Denemarken vrede hadden, en dus ook aan de regtmatigheid van onze opbrenging niet geloofden, den kapitein dwongen, hen naar Algiers te volgen. Hier bleven wij twee dagen voor anker, en kwamen eindelijk den 15den Junij te Tripoli aan. Gedurende ons meer dan drie weken lang verblijs aan boord van het fregat, behandelde men ons met zoo gruwzame wreedheid, dat mij thans nog, bij de herinnering aan deze ongelukkige dagen, eene koude rilling overloopt. Ik zal hier slechts eenige trekken aanhalen, bij welke iedere overdrijving op het zorgvuldigste vermeden is.
Wij kregen tweemaal daags wat grutten, in water gekookt, te eten; en, schoon de Turken wijn, bier, brandewijn enz. op onze schepen vonden, moesten wij ons echter met vuil water, dat ons in kleine rations toegemeten werd, te vreden houden. Het water was, daar de kapitein zich reeds lang in zee bevond, zoo bedorven, dat het ons, bij het openen van eene kruik, verscheidene schreden tegenwasemde, en zonder vermenging met azijn, dien men ons echter maar zelden gaf, volstrekt niet te gebruiken was. In de kleine ruimte, welke men ons in het benedenste gedeelte van het schip om te slapen had aangewezen, konden ten hoogste twintig menschen ordentelijk liggen; nogtans liet de onmensch, telkens als hij een schip opbragt, het volk in hetzelfde ruim brengen, zoo dat wij eindelijk als haringen zaamgepakt lagen. Daar wij slechts een klein luchtgat hadden, lagen wij, vooral bij eenigzins stil weder, altijd als in zweet gebaad. Bovendien werden wij van ongedierte van allerlei soort op het verschrikkelijkste gefolterd, en doorwaakten dus het grootste deel dier
| |
| |
ijsselijke nachten. Schoon de kapitein ons het vrij gebruik van ons linnengoed beloofd had, zoo sloeg hij toch onderscheidenen het verzoek om een schoon hemd, onder de laagste scheldwoorden, af. De meesten deden dus de geheele ongeluksreize, in het hoogst onreine en van ongedierte wemelende fregat, zonder verschoonen. - Mijne gezondheid begon te wankelen; ik werd reeds na een veertiendaagsch verblijf op het fregat zoo zwak, dat ik slechts met de uiterste inspanning uit ons ruim naar het dek kon klimmen, en had eene zoodanige behandeling gewis niet lang meer uitgehouden. Een namelooze angst over mijn toekomstig noodlot kwelde mij bestendig; ik beefde bij de gedachte aan slavernij; zij schokte het binnenste van mijn bestaan. Ik kan zeggen, dat ik al het physieke ongemak, schoon het schrikkelijk was en mijne gezondheid ondermijnde, met stille berusting droeg; doch, wanneer ik aan de mij wachtende slaafsche ketenen dacht, zoo was alle moed weg, en eene duistere zwaarmoedigheid vermeesterde mij.
Wij liepen dan den 15den Junij Tripoli binnen, en hadden terstond in de haven een voor ons hoogst treurig gezigt, daar onmiddellijk bij onze aankomst een slavenopziener met omtrent twintig Christen-slaven aan boord van ons fregat kwam; mij kookte het bloed in de aderen, als ik zag, hoe de Turk deze bleeke, uitgeteerde, menschelijke geraamten met stokslagen tot den arbeid dreef, en de gedachte: ‘morgen zijt gij welligt ook een dezer ongelukkigen!’ was verschrikkelijk. Een uur daarna werden wij naar den Pacha gebragt. Aan den oever hadden zich eene groote menigte Turken, mannen, vrouwen en kinderen, verzameld, die ons met hoongejuich ontvingen. Wij gingen door verscheidene enge straten, in welke zich de Muzelmannen bij hoopen geschaard hadden, om ons te begapen. Daar de Pacha reeds omtrent mijne geboorteplaats onderrigt was, werd ik, met de meeste anderen, van zijn paleis, naar de bewaarplaats der slaven gebragt. Bijna bewusteloos ging ik deze plaats der verschrikking binnen, waar wij bij onze intrede omstreeks 200 arme, ongelukkige Christen-slaven te zien kregen, door honger, hartzeer en arbeid uitgeteerd en met weinige lappen behangen, hier een onbeschrijfelijk ellendig leven wegjammerende. Het waren meest Italianen. Verscheidene stokouden onder hen, wier grijze schedel mij medelijdenden eerbied inboezem- | |
| |
de, waren, door den last huns ongeluks overmand, zinneloos geworden, en dienden eenige onmenschelijke slavenwachters als doelwit van spotternij. Andere ongelukkige koortsigen lagen, zonder geneeskundige hulp, op de vochtige, koude steenen dezer helsche gevangenis; onder hen waren twee door schorpioenen gestokenen, die kermende hunne spoedige ontbinding tegenzagen. De wanden wemelden van allerlei ongedierte, vooral van eene tallooze menigte weegluizen. Ik leunde half onmagtig tegen eenen pilaar, en het gezigt van
alle deze gruwelen ontwrong mij voor het eerst tranen. Twee jonge Genuezen van goede familie zochten mij te troosten; zij dwongen mij, bijna tegen mijnen wil, hun ellendig slavenbrood met hen te deelen. Den nacht bragt ik slapeloos, en in eene verschrikkelijke stemming, door. Tegen vijf ure des morgens werden wij allen op eene opene plaats gebragt, en vandaar troepswijze tot den arbeid; ik moest, met een' jong' mensch uit Lissabon en een' uit Triëst geboortigen Supercargo, het hout uit het magazijn dragen, waarin men onze eigene waren brengen wilde. Reeds na een' arbeid van drie uren hadden wij opene handen, en gevoelden ons geheel uitgeput. Een medelijdende Jood, de Secretaris van den Pacha, bevrijdde ons eindelijk van den arbeid, en ik bragt nu verscheidene dagen, in eene verschrikkelijke gemoedsgesteldheid, in de gevangenis door, naar den dood als eene weldaad wenschende, en het zigtbare verdwijnen mijner gezondheid met vreugde opmerkende. De 28ste Junij, eindelijk, was de dag mijner verlossing, en den 3den Julij verliet ik Tripoli. -
(Uit een echt stuk van 1814.)
Wie niet weet, wat slavernij is, en derzelver verschrikke. lijkheden in Algiers niet gezien heeft, die kan zich van den laagsten trap der menschelijke ontadeling en ellende even zoo min, als van de verslapping en uitputting der verstandsvermogens, waartoe het ongeluk de menschen brengen kan, een denkbeeld vormen. Er waren destijds (korteling) ruim 1600 slaven in Algiers, en van dezen stierven jaarlijks vast 100 als slagtoffers des hartzeers, der vertwijfeling, der bovenmatige inspanning van krachten, of der wreede straffen. In eene badplaats opgesloten, liggen zij des nachts op den vlakken grond,
| |
| |
aan wind en regen blootgesteld. Bij het aanbreken van den dag worden de ongelukkige gevangenen door onbarmhartige slagen gewekt en aan hun rampzalig dagwerk gebragt, hetwelk zonder ophouden tot in den nacht voortduurt. Eenigen arbeiden in het arsenaal, waar zij om den geringsten misslag op het gruwelijkst mishandeld worden - eene hunner straffen is b.v. vijfhonderd stokslagen op de voetzolen. Anderen zijn veroordeeld, om, als lastdieren, zware, van de bergen losgescheurde, stukken rots voort te wentelen of te dragen - dezen bezwijken dikwijls voor de zwaarte, en worden dood gekneusd. Verscheidenen dezer ongelukkigen zag ik verminkt, en met bloed bedekt, naar de stad terugkeeren; verscheidenen in de straten nedervallen, en, door zweepslagen, als de gemeenste dieten der schepping, gedwongen, weer opstaan; terwijl anderen deze foltering geduldig verdroegen, en zonder beweging liggen bleven, wachtende en zuchtende naar den dood, die alleen hen van hunne martelingen verlossen kan. Het voedsel dezer arme schepsels bestaat in twee kleine brooden daags, zwart als pik en bitter als gal; één krijgen zij des morgens, en één des avonds. Der diepste ellende ter prooije gegeven, van allen troost, alle hoop afgesneden, zien zij zich bovendien aan verachting, hoon en beestachtige mishandeling van het gansche Mooren- en Turken-ras overgelaten. Ja, vóór Spanje eene kleine strook lands kocht, om ze te bestoppen, verkregen de ligchamen der Christenen zelfs geen graf, maar werden op den openbaren weg daarheen geworpen, den honden ten buit!
- De tegenwoordige Despoot van dezen roofstaat, nadchi-ali-pacha, die hen sinds zes jaren regeert, is het gruwelijkste monster, dat immer Algiers beheerschte. - Het volk waagt het niet, het wanschepsel in het gezigt te zien; maar het werpt zich voor hem ter aarde, en roept, terwijl hij voorbijgaat: Salamaleh! Hij beroemt zich, dat zijn staat een hol van zeeschuimers en roovers is. Bij zekere gelegenheid beklaagde hij zich tegen de Engelschen, dat zij een zijner roofschepen genomen hadden, en sprak hen dus aan: ‘Gij hebt onregt gedaan; wij niet. Wanneer wij iets dergelijks doen, zoo geschiedt dit, dewijl wij zeeschuimers zijn van beroep, en ik de eer heb het hoofd dezer rooverbende te wezen.’
Tijdens mijn verblijf te Algiers, woonde ik in het landhuis
| |
| |
des Engelschen Consuls. Echter ging ik elken morgen naar de stad, om mijne ongelukkige reisgenooten, de Heeren terrens, van Livorno, te bezoeken; twee broeders, de een een achtenswaardig koopman, de ander een treffelijk schilder. Zij waren beiden slaven te Algiers, maar, door eene bijzondere begunstiging, van allen openbaren arbeid bevrijd. Ik mogt hen altijd slechts een' korten tijd zien; maar nimmer verliet ik deze vreesselijke stad, zonder dat mij het opgemerkte met innig afgrijzen had vervuld. Men gevoelt binnen de ringmuren van Algiers eenen onwillekeurigen angst, eene verlamming der zintuigen, alsof het ademhalen zelve in dit land der verschrikking en der dwingelandij verboden zij. De aanblik van tirannen en slaven, van onbeschofte Barbaren en diep gekrenkte gevangenen; de tegenstelling van onregtvaardige aanmatiging en moedelooze onderwerping, van gewelddadigheid en schroomvalligheid; het bestendig gevaar van op bloot vermoeden, of de luim eens grimmigen en bloeddorstigen tirans, gehoond, geslagen, gekerkerd en omgebragt te worden, - dit alles vereenigt zich, om onwillekeurigen angst en vreeze te verwekken, en, als 't ware, alle zielskracht te verlammen en op te schorten. |
|