| |
| |
| |
Waarnemingen, betrekkelijk de koepokinenting, bij reeds met kinderziekte besmette voorwerpen. Door M.W. Luber, Med. Doct. te Amsterdam.
Zoo er eenig gedeelte der Geneeskunst bestaat, hetwelk boven andere de aandacht en getrouwe waarneming der Geneesheeren vordert, dan voorzeker mag men, in onze dagen, dien voorrang veilig aan de Koepokinenting toekennen. Want, hoezeer ook derzelver nuttigheid en voortreffelijkheid reeds voorlang tegen den laster en twijfel van hare tegenstanders voldongen is, blijft echter iedere bijdrage tot hare nadere kennis, iedere waarschuwing tegen hare mogelijke verbastering, ieder bewijs voor hare beveiligende kracht, zoo wel den Geneeskundigen, als allen leden der Maatschappij, belangrijk en welkom.
Hoezeer dan ook anders de eerste jaren op de geneeskundige loopbaan meer geschikt achtende om vlijtige waarnemingen op te zamelen, de gedachten van anderen naauwkeurig te onderzoeken, proefnemingen te herhalen, dan wel om zelf de pen op te vatten, en als schrijver op te treden; zoo staat het echter, naar mijn inzien, iederen leeftijd vrij, waarnemingen in het licht te zenden, die het kenmerk van waarheid met zich voeren, en geenszins door gewaagde vooronderstellingen overschaduwd en ontluisterd worden. Met betrekking tot de Koepokinenting vooral wordt dit heilige pligt; daar in onze dagen zoo velen den dwang berispen, die door de Overheid, misschien nog wel te zwak, tot verbreiding dezer heilzame bewerking gebezigd wordt. En daar mij de volgende waarnemingen niet geheel onbelangrijk tot nadere kennis der Koepokken toeschenen, zoo volgen dezelve hier, zonder tusschengevoegde aanmerkingen; ten slotte alleen datgene kortelijk wil- | |
| |
lende aanstippen, wat, zonder omslagtige of vergezochte beredenering, onmiddellijk uit dezelve voortvloeit.
| |
Eerste Waarneming.
Op den 12den van Wijnmaand des jaars 1814 werd ik geroepen bij maria margaretha g., een meisje, elf jaren oud, en zeer gezond van gestel. Ik vond haar in eenen ligten aanval van koorts, klagende over walging en buikpijnen. In dezelfde kamer, waar zij gelegen was, zag ik een' harer broeders, henricus bonifacius g., met natuurlijke Kinderziekte, voor wien men, ofschoon de ziekte reeds in het tijdperk der rijpwording gevorderd was, daar hij overigens geene teekenen van ongesteldheid gehad had, tot nu toe geene hulp had ingeroepen. Op het berigt, dat ook zij nimmer Kinderziekte gehad had, of met de Koepokstof was ingeënt geworden, en dat zij reeds sinds den 8sten, vier dagen geleden, over dezelfde ongesteldheid als heden geklaagd had, vond ik het niet onwaarschijnlijk, dat zich ook hier Kinderziekte zou beginnen te vertoonen. Ik was begeerig te weten, of ook hier nog de Koepokinenting iets ten voordeele zoude kunnen bewerken; en, juist van goede stof voorzien, entte ik dit meisje dadelijk in, en gaf haar een zacht diaphoreticum.
Ondanks deze bewerking, hield de Kinderziekte haren geregelden loop: na eene ongesteldheid van vier dagen, openbaarde zich de uitbotting; de rijpwording beperkte zich binnen denzefden tijd, gelijk ook de opdrooging. En toen ik haar den 7den November verliet, waren bijna al de pokken afgevallen, hoezeer zij de ziekte in eenen zeer hevigen graad gehad had, zijnde hare oogen gedurende drie dagen geheel gesloten geweest. Van de Koepokken was er geene opgekomen.
| |
Tweede Waarneming.
In dezelfde woning vaccineerde ik, op genoemden
| |
| |
12den October, met dezelfde stof, een' jongen, genaamd antonius g., oud acht jaren, den broeder van bovengenoemd meisje. Even min vertoonden zich bij hem de Koepokken; doch, van de Kinderziekte tot den 17den October verschoond blijvende, herhaalde ik, met andere stof, de inenting, echter met denzelfden ongunstigen uitslag. Ik herhaalde zulks andermaal op den 26sten October, niet zoo als te voren de stoffe tusschen glaasjes medebrengende, maar dezelve dadelijk uit de Koepok nemende van zijnen jongeren broeder, die toen, op den negenden dag na de inenting, in hare volle rijpheid aanwezig was, en waarvan in de vierde Waarneming gesproken wordt. Deze laatste poging werd even min met eenig gevolg bekroond; en, hoowel tot heden toe, en ook vervolgens, met zijne broeders en zusters bestendig omgaande, bleef hij desniettemin ook van de Kinderziekte verschoond.
Het kind, ofschoon meest gezond, was zeer mager, had eene donkerbruine, stugge, ruwe huid, zwart haar, en diep in het hoofd staande oogen. De eerste inenting geschiedde op de gewone plaats; vervolgens verrigtte ik dezelve aan de binnenzijde des onderarms, waar de huid minder ruw was.
Zijne ouders verhaalden mij, wel is waar, dat zij in den waan verkeerden, dat hij in vroegere dagen Kinderziekte gehad had; maar hetzelfde was ook hunne meening omtrent de meisjes, waarover in de vorige Waarneming gesproken is, en in de volgende over gehandeld zal worden. Daarenboven strookten de mij opgenoemde verschijnselen, even min als de tijd, waarin die ongesteldheid verloopen was, weinig met de natuurlijke pokken.
| |
Derde Waarneming.
Desgelijks werd met dezelfde Koepokstof, ter zelfder plaatse, op den 12den October, met vier steekjes, ingeënt geertruida adriana g., een gezond meisje van ongeveer zes jaren, hetwelk tot heden geene
| |
| |
Kinderziekte gehad had, en, ofschoon zich in dezelfde woning bevindende, tot nu toe geheel gezond scheen.
Den daaraan volgenden dag begon zij over walging en ligte buikpijn te klagen, welke ook nog op den 14den voortduurden, zonder dat zich eenig uitslag vertoonde.
Op den derden dag der ongesteldheid vertoonden zich zeer kleine pokjes; de ongesteldheid bleef dezelfde; doch paarde zich daarbij eene zeer droevige geestgesteldheid; daarenboven bemerkte ik, ter plaatse der inenting, ligte sporen, dat zij gevat had.
Den vierden dag der ziekte, den tweeden der uitbotting, waren de pokjes in getal vermeerderd, de toevallen verdwenen, het kind vrolijk en opgeruimd. De Koepokken voelde ik als kleine puistjes, welke in de opperhuid vastzitten.
Den vijfden dag der ziekte waren de pokken in zeer groot getal aanwezig, zeer klein en ineenvloeijende. Behalve eene ligte oogontsteking, was de gezondheid redelijk. Het was de vijfde dag der Koepokinenting, waarvan twee aanwezig waren.
Den zesden dag der ziekte zijn de pokken zeer menigvuldig, hebben in grootte weinig gewonnen, maar staan niettemin meer op zichzelve; er zijn volstrekt geene toevallen aanwezig. Heden is de zesde dag der Koepokken; zij zijn van eenen genoegzamen omtrek, hebben ligte sporen van den umbilicus, doch schijnen geene stof te bevatten.
Den zevenden dag der ziekte, den eersten der rijpwording, zijn de pokken bijna in nog grooter getal, dan in de eerste Waarneming gemeld is, aanwezig, voornamelijk het aangezigt bedekkende, waar zij ook min of meer zamenvloeijen: zij bevatten eene kleine hoeveelheid heldere stof. De Koepokken staan als gewoonlijk op den zevenden dag; alleen is de umbilicus van eene zeer donkerblaauwe kleur, even als de huid gewoonlijk na eene zeer sterke uitwendige beleediging wordt waargenomen.
Den achtsten dag der ziekte zijn de pokken meer gevuld. Het was tevens de achtste dag na de Koepokinen- | |
| |
ting; de umbilicus bleef van dezelfde kleur als gisteren; in den rand bevatten zij eene heldere, doorschijnende vloeistof, welke ik voor een gedeelte heb weggenomen en bewaard.
De negenden dag der ziekte zijn de pokken zeer gevuld, vooral in het aangezigt geheel ineengevloeid en als 't ware één geheel vormende, zoo zelfs dat beide oogen geheel gesloten worden aangetroffen. Intusschen zijn er volstrekt geene ziekte-toevallen aanwezig. De Koepokken zijn op den negenden dag gevorderd; de umbilicus is minder gekleurd; de bevatte vloeistofschijnt dikker en ondoorzigtiger geworden te zijn; eene ligte roode kleur begint dezelve te omgeven. Koepok en Kinderpok, in grootte toenemende, naderen elkander zoodanig, dat ééne derzelven met de Kinderpokken als 't ware slechts één ligchaam schijnt te vormen.
Den tienden dag der ziekte staan de Kinderpokken als den vorigen dag; gedurende den afgeloopen nacht was er koorts geweest, met eenige benaauwdheid en eenen lastigen hoest vergezeld, waartegen een eenvoudig Dec. Pect. door mij werd voorgeschreven. De Koepokken schijnen drooger te worden; overigens als gisteren.
Den elfden dag der ziekte, hoezeer den eersten der opdrooging, vertoonen zich nog nergens eenige Kinderpokken, die beginnen droog te worden; de gezondheid schijnt als voren hersteld, en de toevallen van gisteren geweken. Het is insgelijks de elfde dag der Koepokken, welke meer en meer opdroogen, en geen spoor meer van den rooden rand vertoonen.
Den twaalfden dag der ziekte begonnen de pokken in het gezigt, hoewel zeer weinig, droog te worden: des nachts had het meisje verscheidene dunne ontlastingen gehad, en de hoest zich in eenen vrij hevigen graad vertoond. Daar zij zich heden intusschen verligt en beter gevoelde, en volstrekt geen koorts aanwezig was, liet ik met hetzelfde Dec. Pect. voortvaren. De Koepokken kregen eene grootere drooge korst.
Den dertienden dag der ziekte werden de pokken droo- | |
| |
ger in het gezigt, geenszins echter op de borst, handen of overige deelen des ligchaams. De oogen blijven nog gesloten; zij bevindt zich minder wel, koortst een weinig, klaagt over pijn door al de leden, en is eenigzins zwakker. Ik schreef haar eene ligte Infus. van de flor. Arnic. voor. De Koepokken beginnen meer en meer droog te worden.
Den veertienden dag der ziekte, den vierden der opdrooging, welke met zoo langzame schreden voortgaat, dat men op sommige plaatsen des ligchaams er geene sporen van aantreft, heeft zij minder blijken van ongesteldheid, en de vorige vrolijkheid keert terug; ook kunnen zich thans de oogen wederom openen. De Koepokken, op den veertienden dag gevorderd, worden al drooger, maar loopen met de digt daarbij staande en opgedroogde pokken zoodanig ineen, dat men ter naauwernood meer hare form kan onderscheiden, en beide als 't ware ééne korst vormen.
Den vijftienden dag der ziekte zijn nog niet overal de pokken droog geworden. Het meisje bevindt zich vrij wel. De Koepokken vormen eene drooge korst.
Den zestienden dag der ziekte, den eersten der herstelling, beginnen de korsten hier en daar af te vallen, en overal staan de pokken droog. Zij bevindt zich volmaakt wel.
Den 29sten October vallen de korsten al meer af; het is de zeventiende dag der Koepokken, van welke ééne korst afgevallen is.
Op den 30sten, en alzoo den achttienden dag, vallen de pokken meer en meer af, gelijk ook de andere Koepok. Zij gaat voort in beterschap, en is binnen kort geheel hersteld.
| |
Vierde Waarneming.
Dezelfde Koepokstof werd, in dezelfde woning, en ook op den 12den October, door mij gebruikt voor gerardus g., een jongen van bijna één jaar oud, zeer gezond, en ook nu nog geene teekenen van onge- | |
| |
steldheid hebbende. Den 15den daaraanvolgende scheen het mij toe, of de steekjes gevat hadden; hoezeer ik op den vijfden dag na de inenting ontdekte, hierin gedwaald te hebben. Ik was voorzien van andere stof, en herhaalde dus de inenting.
Op den 19den bespeurde ik ligte, roode vlekjes op de plaats der inenting, en één dag later, dus op den derden dag na de herhaalde bewerking, de eerste sporen van uitbotting, welke zich op den 21sten nog duidelijker vertoonden.
Den zesden dag begon ik den umbilicus te zien.
Op den zevenden kwamen de Koepokken meer ten voorschijn, en bevatteden eene kleine hoeveelheid heldere stof.
Op den achtsten dag hadden zij de gewone form, maar waren eenigzins achterlijk, en bevatteden nog maar zeer weinig vloeistof. Tot op heden was het kind volmaakt gezond gebleven, maar werd nu eenigzins onrustig, en scheen ongesteld; doch waren de teekenen zoo twijfelachtig, dat men dezelve ook aan de tandwording zou hebben kunnen toeschrijven.
Op den negenden dag bevatteden de Koepokken nog maar zeer weinig stof, welke echter zeer helder was, en gebezigd werd om de Vaccinatie bij antonius g. te herhalen, gelijk zulks in de tweede Waarneming gezegd is. Overigens hadden zij den gewonen vorm, doch waren met een harder huidje bedekt, dan gewoonlijk plaats heeft. De teekenen van ongesteldheid duurden voort, en ik bemerkte hier en daar op het aangezigt kleine puistjes.
Op den tienden dag stonden de Koepokken als gisteren. Het was de tweede dag der uitbotting van de natuurlijke Kinderziekte. De puistjes vertoonden zich in grooter aantal op het gezigt, en kwamen op de borst en overige deelen des ligchaams ook ten voorschijn.
Op den elfden dag scheen de stof der Koepokken te verdikken; om dezelve ontwaarde ik noch eenige hardheid, noch sporen van den rooden kring. De derde
| |
| |
dag der uitbotting zijnde, waren de Kinderpokjes over het geheele ligchaam in getal toegenomen, desgelijks in grootte op het aangezigt. Er waren geene teekenen van ongesteldheid overigens meer aanwezig.
Op den twaalfden dag begonnen de Koepokken in het midden eene korst te vertoonen; noch hardheid, noch areola waren aanwezig. De pokjes zijn niet in getal vermeerderd, maar worden hier en daar, vooral in het aangezigt, goed gevormd gevonden, en hebben op hunne spits eenen ligten indruk.
Op den dertienden dag der Koepokken, den eersten der rijpwording van de Kinderpokken, worden de Koepokken al meer en meer droog, zonder eenen kring te vertoonen. De Kinderpokjes staan ieder op zichzelve, uitgezonderd op de billen; derzelver getal, intusschen, is niet zeer menigvuldig; sommige derzelven zijn zeer opgekomen, rond, en bevatten eene geringe hoeveelheid heldere, doorschijnende vloeistof.
Op den veertienden dag der Koepokken, den tweeden der rijpwording van de Kinderpokjes, worden deze laatsten al meer gevuld, terwijl de eersten zich als gisteren vertoonen.
Op den vijftien den dag der Koepokken, den derden der rijpwording van de Kinderpokjes, begint zich de korst der eersten al meer te vormen; ook hebben zij in den omtrek eene, hoewel bijna onmerkbare, hardheid, zonder eenig teeken van den rooden kring. De laatsten worden allengs meer gevuld.
Op den zestienden dag der Koepokken valt de korst van eene der Koepokken af. Hier en daar beginnen de Kinderpokken, vooral in het aangezigt en op de billen, te droogen.
Op den eersten dag der opdrooging van de Kinderpokken beginnen deze hier en daar drooger te worden.
Op den een-en-twintigsten dag der Koepokken, den twaalfden na de uitbotting der Kinderziekte, was de eene korst der Koepokken nog aanwezig. De pokjes waren overal opgedroogd, en vielen af; ik ver- | |
| |
liet het kind volmaakt wel, gelijk ook de overigen, waarvan vroeger gesproken is.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|