| |
| |
| |
Mengelwerk.
De koophandel.
Geen dwang boeit meer den geest; de dwingland is bezweken;
De tong mag thans weêr vrij de taal van 't harte spreken,
De taal van 't Hollandsch hart, weleer zoo wreed gesmoord,
Of, waar zij klinken mogt, luidsnikkende aangehoord:
Die gruweltijd heeft uit; de nacht is weggevaren;
De dichter is weêr vrij, en vrij zijn toon en snaren;
Hij durft weêr denken, durft weêr spreken, en zijn zang
Klinkt thans weêr fier en stout, en spot met vreemden dwang.
Neen: 't is geen misdrijf meer, voor 't vaderland te zingen,
Voor Neêrland's ouden roem de omkranste snaar te dwingen;
Geen kerker wacht den Bard, die, nooit door vrees verkloekt,
Een' dwingland doemen durft, de dwinglandij vervloekt;
Geen moordbijl, woest gezwaaid, is thans den held beschoren,
Die aan 't vertrapte volk zijn regten fier doet hooren:
Neen: taal en hart zijn vrij, door 't kwaad niet meer besmet;
Geen dwang boeit meer den geest; de dwingland is verplet.
Welaan dan, zangster! zing, maar vrij, maar onbedwongen;
Verhef des Handels lof; zijn luister zij bezongen;
Geen stof is 't Holiandsch hart meêr dierbaar, meerder waard:
Door handel werd dit volk het achtbaarst volk der aard';
Maar, toen 't gevloekt geweld dit volk dien schat deed derven,
Werd heel het ligchaam krank, en scheen reeds weg te sterven;
Toen waarde een ak'lig spook langs Neêrland's eenzaam strand,
En spelde 't wis verderf van 't zinkend vaderland.
Wee hem, die 't wagen dorst zijn' weemoed luid te klagen,
Toen 't weldaad heeten moest des dwinglands boei te dragen;
Toen 't zwijgen misdrijf werd, ja 't zuchten hoogverraad;
Toen 't all' werd neêrgestormd in d'afgrond van het kwaad;
Toen Satan zelf, in 't hart des woesten beuls gevaren,
Hem spoorde, Bato's erf te schenken aan de baren.
| |
| |
En Ruiter's grafgesteent' te dekken door den vloed,
Weleer het grootsch tooneel van 's helds onwinb'ren moed!
Maar neen: het monster viel; de dwingland werd verslagen;
De deugd, hoe bang verdrukt, mag thans weêr de eerkroon dragen;
Ons Holland is weêr vrij, weêr vrij, ten tweeden maal,
En handhaast d'ouden roem door Nassau's heldenstaal.
Wat kracht kan nu 't gevoel, daar 't zich ontlast, bedwingen?
De dichter is weêr vrij, hij kan, hij mag weêr zingen;
Wat wanklank was in 't oor der vreemde dwinglandij,
Klinkt thans harmonisch en vol kracht en melodij.
o Gij, die u weleer in 't ijz'ren juk zaagt prangen,
Ontvang den wierookgeur en de offers van mijn zangen!
Uw tempels zijn hersticht, uw eerdienst is hersteld,
En gij, gij zegepraalt op heerschzucht en geweld.
Waar schenkt beschaving, waar verlichting al haar gunsten?
Waar' praalt het gad'loos schoon vanwetenschap en kunsten?
Waar smaakt de vrije mensch de reinste levensvreugd?
Waar huwt zich 't volksgeluk aan uijverheid en deugd?
Aan pligt en orde en wet?... In Barka's dorre zanden?
Nieuw-Holland! op uw grond? Taïthi! aan uw stranden?
Neen: - waar de Handel bloeit, dáár klimt dit heil ten top;
Dáár schiet het god'lijk zaad van deugd en kunsten op.
Dáár brengt natuur den mensch het edelst' van haar gaven;
Hij spoort haar rijkdom op, in 's aardrijks schoot begraven,
Ja dwingt, van pool tot pool, der wereld schatting af;
Maar schenkt aan 't Noorden weêr, wat hem het Oosten gaf.
Verbeelding, voer mijn' geest terug naar vroeger jaren!
Zie, hier rijst Tirus, hier Corinthus, uit de baren;
De Handel sticht de stad, waar Plato spreken zal,
En grondvest zich een' troon in Dido's grootschen wal:
Daar vordert hij den tol van Delta's vruchtb're streken,
Wat Pers en Indiaan en Arabier mogt kweeken:
De honig van Hymett' drupt langs den Indusvloed;
En op het Grieksch altaar blaakt Ganges wierookgloed. -
o, Zeevaart! hadt gij toen dien glans reeds uitgeschoten,
Die tot aan 's aardrijks eind uw' luister blijft vergrooten;
| |
| |
Had toen een Gama zich het stoutst ontwerp gemaald;
Columbus toen gedacht en 't zeil in top gehaald;
Ja, had slechts Hannibal op Rome zich gewroken, -
De heildag, voor heel de aard', waar vroeger aangebroken;
De Handel had reeds toen zijn tempelen volbouwd,
En Tirus Quito's schat en Cuba's vrucht aanschouwd.
Maar neen: eerst blonk die dag na jaren nachtlijk duister,
Gelijk de dagtoorts blinkt met onverdoofb'ren luister:
Hoe? Tirus ligt in puin! de stad van Dido zwicht!
Maar 't grootsch Venedig rijst, Karthago is hersticht!
Neen, menschheid! treur niet meer; gij maait de vrucht der hope.
Zie, in Venedig's bloei, den bloei van heel Europe;
De wereld wordt, in 't eind, door hooger licht bestraald;
Zingt, volken! zingt triomf - de Handel zegepraalt.
'k Aanschouw den mensch niet meer, in holen en spelonken,
Aan 't red'loos dier gelijk, of lager nog gezonken;
Neen: Hun, Wandaal en Goth ontvalt het moordgeweer,
En Gauler en Germaan zijn geen barbaren meer.
De Handel zegepraalt: de scheidsmuur is gevallen;
Wat de aarde biedt en schenkt, wordt thans het deel van allen;
Der volken rijkdom wast; de welvaart teelt de pracht,
En straks ontwaakt de kunst van uit haar doodschen nacht.
De geest des Handels spreekt, en domheid is geweken;
Geleerdheid durst het hoosd weêr moedig opwaarts steken.
o Tijden! door 't geluk des Handels grootsch vermaard,
Gij hebt Petrarchaas, gij hebt Raphaëls gebaard.
Rijs hooger nog, mijn zang! maal nieuwe zegepralen,
Waar Cesar's roem voor zwicht en 't hoosd moet onderhalen.
Schoon was de morgenstond, maar schooner nog de dag.
Triomf! het Oosten staart, voor 't eerst, op Gama's vlag.
Columbus wendt het roer naar nooitbezochte stranden,
En 't vierde werelddeel ziet Spanje's vloten landen.
Held Houtman, Holland's roem, dringt nacht en stormen door,
En vindt, op Java's kust, het eind van 't roemrijk spoor. -
De geest, die 't menschdom leidt, heeft thans zijn doel gevonden;
Door handel land en volk aan land en volk verbonden;
Beschaving wijd verspreid; de kunst ten top gevoerd;
En 't all', door één belang, weldadig zaamgesnoerd.
| |
| |
Maar hoe? de menschheid weent; zij ziet haar heilzon tanen,
En zoo veel goeds en groots bevlekt met bloed en tranen.
Rampzalig Mexiko! verwoest en uitgemoord,
Zinkt ge in een' afgrond neêr van gruw'len, nooit gehoord.
Was dit de zegepraal, o Handel! u beschoren?
Moest hierom Pern's kroost Pizarro's donder hooren?
Doemwaarde zegepraal! het puin van Quito's wal
Is 't brandmerk van uw schand' voor 't aanzien van 't heelal.
Neen, Handel! neen; die schand' moet nimmer u besmetten:
De dweepzucht kon alleen der moord'ren dolken wetten;
Een onverzaadb're dorst naar rijkdom, rang en eer,
Joeg, tegen 't weerloos volk, den Spanjaard in 't geweer.
Geen zucht tot handel, maar tot plonderen en rooven,
Kon bij den Kastieljaan de vonk der menschheid dooven.
Een valsche godsdienstleer, door vrekheid uitgedacht,
Schonk aan der priest'ren list eene onweêrstaanb're kracht:
Vanhier die woeste drift, die snoodheid, al die plagen;
Vanhier 't onduldbaar wee dier schrikb're gruweldagen.
Door dweep- en heerschzucht werd, in dien stikdonk'ren nacht,
Ginds een Pizarro, hier een Alva voortgebragt. -
Neen, Handel! neen; die smet moet nimmer op u kleven;
Steeds was uw strekking grootsch, uw doel altoos verheven;
't Geluk der volken, hun volmaking, was uw lust,
En 't deel, hun toebereid, de welvaart, vrede en rust.
Waar ben ik? 't Eenzaam spoor voert mij langs waterplassen;
Een dikke nevel stijgt uit poelen en moerassen:
Ginds rijst een statig woud, aan Wodan toegewijd,
En tart der stormen kracht en 't woeden van den Tijd.
Bij stroom en watervliet zie ik, in stille dalen,
Naast ros en runderdier, de teed're hinde dwalen;
'k Ontdek slechts ginds en hier eene enk'le jagershut,
Door twijgen zaamgehecht, door 't hout eens olms gestut.
't Volk, op deez' grond geteeld, schijnt voor den krijg geschapen;
Naast zicht en kouter blinkt het vreeslijk oorlogswapen,
En bijl en legerknods, met reuzenkracht gezwaaid,
Wanneer op 't bloedig veld de dood zijne oogsten maait.
De knaap verzelt, met vreugd, den vader op zijn jagten,
En proeft aan 't everzwijn de maat van zijne krachten;
| |
| |
Hij acht een leven niet, dat zorg'loos henensnelt:
En - zwicht hij in den strijd, hij sneuvelt als een held.
'k Herken u, Bato's kroost! bevolkers dezer landen!
Vergeefs dreigt u 't geweld met Rome's slaafsche banden;
Vergeefs het zoet gevlei van Cesar's listig hof;
Gij bliksemt met het staal zijne ad'laars in het stof.
'k Vereer dien heldenmoed, 'k ben hem mijne offers schuldig;
Maar wacht niet, dapper volk! dat ik uw woestheid huldig.
Door ingeschapen drift die woestheid nooit ontwend,
Was u beschaving en verlichting onbekend.
Geen kalme levensvreugd kon 't sier gemoed bekoren,
Gewoon naar wapenklank en krijgsgeschrei te hooren;
Neen: woest, gelijk het oord, dat eens u had gebaard,
Waart gij, mijn voorgeslacht! door krijgsdeugd slechts vermaard.
De geest des Handeis spreekt. Ras wordt zijn stem vernomen:
Nu suist een zachte wind door 't rits'lend loof der boomen;
De storm heeft uitgewoed; het ak'lig duister zwicht;
De morgenstond genaakt, en spelt een' dag van licht.
Hij spreekt - barbaarschheid wijkt met al haar ijss'lijkheden;
Hij spreekt - Civilis kroost vormt zich naar zachter zeden;
De fiere heldengeest voegt zich tot stille vreugd,
En in 't onbuigzaam hart ontkiemt het zaad der deugd.
Wat smaak ik, als mijn oog uw lagchende landouwen,
Mijn dierbaar vaderland! gevoelvol mag aanschouwen?
Mijn God! is dit een grond, ontwoekerd aan den vloed,
Ontweldigd aan de zee met nooitbezweken moed?
Ontembaar element! hier moet uw kracht bezwijken;
Vergeefs beproeft gij haar op Neêrland's vaste dijken.
Ruk vrij die sluizen op, aan Katwijk's strand gesticht!
Ruk op, zoo gij 't vermoogt! neen: deins terug, en zwicht!
Wat wond'ren zien mijn oog; wat wond'ren mag ik wachten!
Bedwingt dan hier de mensch de schepping door zijn krachten?
Ginds klonk, in vroeger eeuw, het statig golfgeklots;
Thans weidt hier 't jeugdig rund en 't brieschend oorlogsros.
'k Zie geen woestijnen meer, die 't angstig hart doen ijzen;
Neen: dorpen doen alom hun torenspitsen rijzen:
De kunst heeft hier gewrocht, wat haar natuur ontnam,
En uit moerassen rees het magtig Amsterdam.
| |
| |
Vanwaar die grootheid, magt, en die verheven waarde,
Die 't deel werd van een volk, gering in 't oog der aarde?
Vanwaar die held're dag; dat onbeperkt verschiet;
Die wond'ren, schaars aanschouwd; die schepping als uit niet;
Die luister, dien geen glans kan dooven noch doen tanen;
Die rijkdom, niet gekocht voor schuld'loos bloed en tranen?
Vanwaar dat volksgeluk; de ontwikk'ling van die kracht?
Dit, Handel! was uw werk, de taak door u volbragt.
Ja, Handel was 't alleen, die Neêrland's heil deed dagen;
Hij blijft de vaste steun, die Neêrland's roem zal schragen.
Zoo lang zijn zetel staat op Holland's dierb'ren grond,
Klinkt Holland's grootsche naam den kreits der wereld rond.
Wanneer de lente naakt, dan wijken 's winters plagen,
Dan wordt geheel natuur uit de enge boei ontslagen;
Waar 't barre jaargetij slechts sneeuw en hagel bood,
Ontkiemt, door zachter lucht, het zaad in 's aardrijks schoot.
Dan zwelt de boezem zacht; dan mag het oog genieten,
Als 't jeugdig groen ontluikt bij stroom en watervlieten;
Wanneer in veld en woud de schepping vrolijk lacht,
En ons vergoeding schenkt voor 's winters doodschen nacht. -
De menschheid mogt, verrukt, op blijder lente staren,
Die, zwanger van geluk, haar niets dan heil zou baren:
De Handel trad hervoort, en op zijn' wenk alleen
Zonk domheid in haar nacht, de bastaardij verdween:
Europa zag zijn' grond door 't heerlijkst licht bestralen,
En 's Handels naam en roem weêrklonk langs berg en dalen:
De kracht der volken werd ontwikkeld, en hun magt
Werd bronwel van geluk voor later nageslacht.
Mogt de eeuw van Hannibal slechts op Carthago staren,
Thans rijzen heinde en verr' Carthagoos uit de baren.
't Was Handel, die den geest van Peter heeft verlicht,
Toen hij zijn Petersburg zoo roemrijk heeft gesticht.
't Was Handel, altijd mild in grootsche gunstbewijzen,
Die 't heerlijk Lissabon uit puin en asch deed rijzen;
De Britten Londen schonk, en Gijsbrecht's stad en wal
Een wonder worden deed voor de oogen van 't heelal.
Wat toeft gij, vreemdeling! treed Amstel's vesten binnen:
De luister, waar ge op staart, treffe uw verrukte zinnen;
| |
| |
Maar die gestichten, die paleizen, die ge aanschouwt,
Zijn uit den overvloed des Handels grootsch volbouwd.
Treed in dit heiligdom, waar elk verdiensten huldigt,
Waar elk zijne offers brengt, der wetenschap verschuldigd;
Aanschouw het, vreemdeling! zie vrij verbaasd in 't rond;
Haast wordt nu ieder woord een lofspraak in uw' mond:
Maar weet het; al de pracht der weidsche tempelzalen,
De rijkdom van de kunst, die gij alom ziet pralen,
Is 't werk des Handels; ja, hem zijn wij 't all' verpligt:
Door Handel werd alleen dit tempelkoor gesticht.
Wie is bij, die het hart van wellust niet voelt blaken?
De Handel kan alleen der volken heil volmaken:
Waar hij zijn wetten geeft, bloeit kennis, kunst en deugd;
Daar is 't Palladium van volksgeluk en vreugd;
Daar voelt des menschen geest de grootheid van zijn krachten;
Daar welt in 't vrij gemoed een springvloed van gedachten;
Daar denkt de ziel eerst groot; daar weegt zij haar waardij;
Daar kent zij boei noch dwang; daar is zij waarlijk vrij.
Ja, daar is veerkracht en verheffing en vermogen;
Daar loont der kunsten schoon des menschen roemrijk pogen;
Daar kiest een Newton 't spoor verr' boven maan en zon;
Daar denkt een Lavoisier, een Leibnitz, een Buffon,
Een Boerhave, een de Groot; daar klinken Milton's zangen;
Daar wordt de ridderband een' Rubbens omgehangen;
Daar dringt een Kepler fier tot in den melkweg door,
Bespiedt het poolgestarnte en meet Orion's spoor;
Daar wordt de ziel geroerd, verrukt en opgetogen;
Daar zwicht zij voor de kracht van Hayden's kunstvermogen
Daar smaakt de mensch het zoet van 't eenig, ware schoon,
En schenkt aan wetenschap en kunst de lauwerkroon.
Wat helgeest spoorde u aan, verdrukker dezer landen!
Den handel van dit volk te kluist'ren in uw banden?
Waartoe hebt ge ons, barbaar! ons, wreed door u verdrukt,
De laatste hoop ontroofd, den Handel ons ontrukt?
Hoe! moest dan Bato's kroost, geheel het volk en de ed'len,
In 't eind bij u, tiran! het brood der schande bed'len?
Gij bloost: (kan 't mog'lijk zijn?) neen: nimmer bloost de hel.
't Verdelgen van dit volk was u een kinderspel;
| |
| |
Gij wilt iets groots bestaan; 't moet alles voor u bukken;
Gij juicht: Europa beeft en - ziet uw doel gelukken:
Gij plant uwe adelaars aan Taag en Weichselboord;
Plukt lauw ren aan den Nijl, en zegepraalt in 't Noord'.
Neen: niets weêrhoudt u meer, uw gruwelrijk te stichten;
't Moet alles voor uw magt, als voor een Godheid, zwichten:
Wee 't volk, dat u weêrstaat! Gij schiet uw' bliksem neêr;
Hij treft - en naam en taal en vlag bestaan niet meer.
Helaas! mijn vaderland, niets kon uw wonden heelen;
'k Zag u, na zoo veel smart, in zoo veel schande deelen:
Het monster wil - hij wenkt - en kiest u tot zijn buit;
Uw handel is verdelgd, uw scheepvaart is gestuit;
De kusten zijn ontvolkt, de havens zijn verlaten,
De reeën onbezocht; 't gebrek zweeft langs de straten,
En op den bouwval der paleizen van arduin
Zinkt vroeger grootheid weg tot nietig stof en puin.
De schorre dondertoon van 's dwing'lands gruwelwetten
Vervangt het feestmuzijk der schelle scheepstrompetten:
'k Bezwijk van smart en rouw aan Holland's eenzaam strand;
Geen schip genaakt de ree, geen hulkje steekt van land:
De stilte van het graf zweest op de Noordzee-golven;
't Geluk van vroeger eeuw schijnt in dien vloed bedolven:
Wat rest ons, bij 't gezigt der toekomst zonder troost?
Wat rest mijn vaderland en zijn rampzalig kroost? -
Is dit mijn vaderstad? zijn dit mijn landgenooten?
Spreekt, Maas en Amstel, spreekt! waar toeven toch uw vloten?
Waar is uw handel? waar de welvaart van 't voorheen?
Ach! alles antwoordt mij, luidsnikkend: ‘zij verdween!’
Mijn God! is dit het kroost der Ruiters, Kortenaren,
Betemmers van de zee en meesters van de baren?
o, Diepgezonken volk! o, tijden vol van schand'!
Zwijg, zangster! ja, verstom! en bloos om 't vaderland.
Europa! vastgekneld in 's dwing'lands ijz'ren kluister,
Hebt ge ooit een'nacht aanschouwd, zoo ganschberoofdvanluister?
Voert ons de hand des tijds naar die schrikwekkende eeuw,
Toen 't aardrijk luid weêrklonk van 't dav'rend krijgsgeschreeuw;
Toen 't zwaard der Attilaas nooit in de scheê verroestte,
En plond'ring, moord en brand het lagchendst oord verwoestte?
| |
| |
Daalt dan het heerlijk licht, dat eens zoo statig klom?
Sloopt dan 't gevloektst geweld Minerva's heiligdom?
Moet dan de welvaart in een' poel van jammer zinken?
Haar luister uitgedoofd, om nimmer weêr te blinken?
En stort Europa, daar 't geluk zijn' grond verlaat,
Voor 't aanzien van 't heelal, in d'afgrond van het kwaad?
Neen, dwing'land! neen; die nachtzal nooit Euroop verduist'ren:
Den Handel was 't bewaard, de volkeren te ontkluist'ren:
't Bukke alles voor uw magt en schrikb're dwing'landij;
Het éénig Albion is van die schande vrij.
De Handel schonk dat volk een veerkracht, een vermogen,
Die uw geweld trotseert en spot met al uw pogen.
Eer stort uw troon in puin, eer ge Albion bedwingt,
En op den Teems het lied der overwinning zingt.
Op! poog het vrij, tiran! verlaat uw doodsche stranden!
Maar zie uw schrikb're vloot verov'ren of verbranden.
Beef, dwing'land! Nelson komt! hij vliegt door vuur en staal,
En 't krijtgebergt' weêrgalmt der Britten zegepraal. -
o, Handeldrijvend volk! gevoedsterd op de baren,
't Heelal zag op uw' strijd; 't mag op uw zege staren:
De dwing'land zinkt, in 't eind, aan uwe voeten neêr,
En gij schenkt aan Euroop 't geluk des Handels weêr.
Door voorbeeld, veerkracht, moed, door onuitputb're schatten.
Spoort gij de volken aan, het wraakzwaard op te vatten;
De Handel spreekt door u - de laatste strijd begint:
De volksverdelger zwicht - de menschheid overwint!
Komt, broeders! zingt triomf! het Iö aangeheven!
Wij zien op Neêrland's grond den Handel weêr herleven;
Hij zwaait hier weêr zijn' staf, bevrijd van 's dwing'lands juk;
Hij roept ons tot zijn' dienst, en voert ons tot geluk:
Zijn hand zal al ons leed, zal onze wonden heelen,
En Neêrland, als weleer, in al zijn schatten deelen:
Hij schenkt ons 't leven weêr, het leven uit den dood;
En Holland, waarlijk vrij, wordt weêr, door handel, groot.
De Handel zegepraalt. - Juicht, volken! juicht, geslachten!
Van zulk een zegepraal mag de aarde heil verwachten:
De nacht heeft uitgewoed; de schoonste dag brak aan;
Voelt, broeders! voelt uw hart van liefde en wellust slaan;
| |
| |
Staart, met verrukten blik, op zoo veel gunstbewijzen;
Ziet weêr, aan Maas en IJ, dat woud van masten rijzen;
Die zeilen, zonder tal, zich spieg'len in den vloed:
De donder van 't geschut, die 't strand weêrgalmen doet,
Klinkt nu harmonisch, wordt weêr juichtoon in uwe ooren;
't Is de oude welkomgroet, dien 't voorgeslacht mogt hooren.
o, Gad'loos voorgeslacht! zie zeg'nend op ons neêr!
Wij zijn uwe afkomst waard', wij zijn uw telgen weêr. -
Wat wellust! Neêrlands kroost mag weêr de zeeën bouwen;
Ons oog mag weêr de vrucht van 't avondland aanschouwen:
Geen banvloek eens tirans rooft ons den dierb'ren schat,
Dien Peru heeft gekweekt, dien China heeft omvat:
Ons is weêr Banda's oogst; de rijkdom der Molukken;
De teelt, die de Indiaan aan Java's kust mag plukken:
En wat de wereld kweekt, wanneer slechts Neêrland wenkt,
Wat kan haar dierbaar zijn, dat ze aan ons kroost niet schenkt?
De aloude glorievlag mag weêr aan d'Indus waaijen;
Het Vuurland ziet ons weêr d'ontzagb'ren libaard zwaaijen;
De naam van Holland klinkt in 't Zuiden en in 't Noord,
Aan Teems en Bosforus en Oronoke's boord.
Wie zal, o Handel! ooit uw' lof naar waarde roemen?
Wie schetst uw gad'loos schoon; wie kan uw wond'ren noemen?
Gij zijt een Godsgeschenk, den milden Gever waard;
De bron van 't aardsch geluk, waarop de sterv'ling staart;
De zon, die altoos blinkt aan onbewolkte transen,
Van Zuid- tot Noord-pool straalt met koesterende glansen;
De ware levensboom, wiens altijd groeijend ooft
Steeds rijke vruchten geeft, en rijker nog belooft.
Heil u, mijn vaderland! gij moogt weêr ademhalen;
Uw Handel zonk in 't niet, om grootscher weêr te pralen:
Door hem, door hem-alleen wordt gij, wat ge eenmaal waart;
De parel van Euroop, het pronkjuweel der aard'.
Triomf! nog eens, triomf! mijn broeders! landgenooten!
Ik heb mijn hart ontlast, mijn' boezem uitgegoten:
'k Heb u mijn lied gebragt; mijn wenschen zijn voldaan:
Versmaadt mijn zangen niet; neen, neemt mijne offers aan!
|
|