| |
Na het hooren voorlezen eener lofrede op een berucht Romeinsch veldheer.
Zegt mij, sprekers! in wier taal
Holland weer de zegepraal,
Na het doorgestaan verdriet,
Van zijn landspraak schittren ziet;
Zegt mij, gij, die treft en roert,
Die ons soms onszelv' ontvoert,
En, terwijl gij 't hart ontgloeit,
Alles aan uw klanken boeit;
Ons begoocheld door bedrog?
Waarom 't wanbedrijf verguld,
En in 't kleed der deugd gehuld?
Waarom, als ge uw kracht beproeft,
Voor ons oog 't Romeinsch geboeft'
(Tot het eerloost volk gedaald)
Uit hun schandgraf opgehaald?
Is de kracht, van eer ontbloot,
Is 't geweld, dat schittert, groot?
Dekt geen vloek het eerloos hoofd,
Dat met dolheid moordt en rooft?
| |
| |
Wrevel, weemoed, diepe smart
Treft en schokt mijn Hollandsch hart,
Als ik, in der kunsten koor,
Nog den lof dier snoodaards hoor.
Wat toch was dat woest gebroed,
Als de borst, die 't heeft gevoed,
Aller volken afschuw waard',
En van echten wolven-aard.
Vraagt de welvaart, die, vernield,
Vraagt de volken, die, ontzield,
Vraagt den bloedstroom, die, gestort,
Nog ons tot verwensching port!
Alles, wat hun muil verslond,
Alles, waar hun standaard stond,
Waar hun dolheid heeft gewoed,
Wat was woeste Brutus deugd?
Vraagt het aan de onthalsde jeugd,
En veracht hem, hoe geroemd,
Die zijn kroost ten moordbijl doemt.
Spanjes welvaart ligt versmoord;
Spanjes grond is uitgemoord;
Al zijn steên zijn omgekeerd,
En het volk in 't stof verneêrd.
Roemt der beulen grootheid dáár;
Kroont den slimmen moordenaar,
Die, hoe de ontucht ook gewend,
De ongerepte bruid niet schendt!
Al die deugd'is loos beleid;
't Is verfijnde beestlijkheid,
Die de trouw en onschuld blindt,
En door list haar doelwit vindt.
Wie toch roemt den storm, die woedt;
Wie toch dankt d'ontembren vloed,
Wijl hij, in zijn dolle vaart,
Alles sloopt, maar 't rietje spaart?
't Zijn, hoe zinloos soms geroemd,
Adders, schuilende in 't gebloemt'.
| |
| |
Groot slechts door hun dol geschreeuw ....
't Zijn de Franschen van hunne eeuw.
Weg dan met dat roovren-rot!
Weg met 's aardrijks vloek en spot,
Dat geen trouw ooit heeft geacht,
Maar 't heelal tot wanhoop bragt!
Redenaren! neen, uw hand,
Als uw hart van geestdrift brandt,
Maal' ons, voor 't verachtlijk kaf,
Neêrlands oude grootheid af;
Schets' ons Hollands eerste jeugd;
Schilder' ons der vadren deugd;
Maal' de wondren, door hun kracht,
Door hun geestdrift voortgebragt;
Toon' ons, hoe hun vrije ziel,
Wat ook om hen stond of viel,
Hoe geprangd, bestreên, gedrukt,
Voor geen dwingland heeft gebukt;
Schets' ons, hoe hunne eerlijkheid,
Tot aan 't eind der aard' verspreid,
Als een reine parel blonk,
En hun 's aardrijks schatten schonk;
Schilder' ons hun worstelstrijd;
Schilder' ons, hoe, wijd en zijd,
Elk zijn laatste goed en kracht
Voor de vrijheid te offer bragt!
Stort zoo veerkracht in ons bloed!
Zet zoo hart en borst in gloed!
Vormt zoo 't heilig heldental,
Dat geen dwang weer dulden zal;
Dat, zoo ooit weer 't vaderland
Door 't geweld worde aangerand,
Eer 't ten prooi des dwangs zich geeft,
Op den laatsten puinhoop sneeft!
Als gij zóó den boezem treft,
En ons gloeijend hart verheft,
En 't voor Hollands heil doet slaan,
Dan biedt elk u de eerkroon aan.
|
|