Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
De Graaf was langen tijd de lieveling van Koning karel den II geweest, en had zich den hovelingen door zijn vernuft, hunner vrouwen en dochters door zijne vermetelheid geducht gemaakt. Sedert korten, nogtans, was hij in ongenade vervallen, en had de hoofdstad moeten verlaten. Hij ging vrolijk den weg op; hield nu eens het paard eens dorppredikants tegen, en waarschuwde den vreesachtigen voor roovers; dan eens groette hij met diepe buigingen een' ezel, waarop een van bier en rostbeef opgezwollen pachter reed; dan weer maakte hij den klepper van een landmeisje schuw, zoodat hij uitspatte, en zijnen last afwierp. Een ruiter draafde den Graaf achterop, en haalde hem spoedig in. Het was de Hertog van buckingham. ‘Vinden wij elkander hier?’ vroeg hij den Graaf. ‘Ik ben gebannen.’ ‘Ik ook.’ ‘Ik heb eene satire op den Koning gemaakt.’ ‘En ik heb een' minnebrief aan zijne maitressen geschreven.’ De beide vrienden besloten nu, bij den anderen te blijven, tot de toorn huns meesters zou bedaard zijn. Na weinige uren bereikten zij eene herberg, die aan den weg lag. De deuren waren gesloten; maar een briefje boven den ingang berigtte, dat het huis te huur was, en men de voorwaarden, in de naaste stad Newmarket, bij dien en dien kon vernemen. ‘Ik heb daar een' heerlijken inval,’ zeide de Graaf. ‘Wij willen de herberg huren, en de reizigers en alle boeren uit den omtrek voor den gek houden.’ ‘Maar bedenk toch,’ zeide de Hertog, ‘binnen eenige maanden is hier de wedloop; dan komt de Koning, en waarschijnlijk is hij gewoon zich in deze herberg op te houden.’ ‘Dat beduidt niets. Wij zullen hem wel bedienen.’ De Hertog, die in vrolijke potsen geen minder zin had dan de Graaf, liet het zich welgevallen; de herberg werd gehuurd, en beiden zouden om den anderen, elk eene week, den hospes vertoonen. De Graaf had een' goeden kok bij zich, en de herberg bij Newmarket verkreeg spoedig eenen wijdluftigen roem. De tafel was voortreffelijk; desgelijks de wijn, en de vertering vond iedereen ten uiterste gematigd. De pachters en welgezetene grondeigenaars uit den geheelen | |
[pagina 294]
| |
omtrek stroomden met hunne familiën derwaarts, en allen verkondigden den lof der beide waarden. Doch, gelijk er geen licht is zonder schaduw, en geen lof zouder berisping, zoo schuddeden ook hier en daar eenige eerlijke landlieden het hoofd, en waren, in hunne eenvoudigheid, van meening, dat de beleefdheid jegens hunne vrouwen en dochters door die heeren haast al te ver gedreven werd. Op eenen avond kwam een jong mensch in de herberg, wél gekleed, en van eene gestalte, op welke een knap mersje ligt verlieven kon; doch hij had iets verstoords in zijn anders regt goedhartig gelaat. Hij plaatste zich in eenen hoek, eischte eene flesch poorter, sloeg een paar glazen binnen, en zag nu eens strak naar den grond, sprong dan op, en zag het venster uit, even of hij iemand verwachtte. De Graaf van rochester had juist de dienstweek, en speelde voor kastelein. Hij wilde zich met het jonge mensch in een gesprek inlaten. Doch deze antwoordde slechts met ja en neen. ‘Hm!’ dacht de Graaf, ‘dat is een verliefde; wij willen zien, of hij nog te genezen is.’ Op dit oogenblik hield een wagen voor het huis stil; in dezelve zat een pachter uit het Graafschap Essex, die er uitzag, of hij alle zijne magere geburen reeds verteerd had; tegen hem over - want naast hem was voor zijne schaduw geene ruimte genoeg - troonde zijne wederhelst, welke men het wel aanzien kon, dat zij met haren heer gemaal uit éénen schotel at; en nevens haar breidde zich, op zijn gemak, de twintigjarige vrucht hunner liefde uit, een stevige knaap, van wiens vuisten het gansche kerspel te vertellen wist. Bij den aanblik van dit gezelschap geraakte het jonge mensch in eene hevige beweging. Hij beet zich in de lippen, en ijlde ter deure uit. De Graaf ging hem na, minder uit medelijden dan uit nieuwsgierigheid, en vond hem in den tuin, tegen eenen boom leunende. ‘Jong mensch,’ sprak hij hem aan, ‘gij schijnt ongelukkig; vertrouw u aan mij. Misschien kan ik hulpe, of ten minste raad schaffen.’ De jongman wilde van niets hooren. Eindelijk greep hij des Graven hand, met de woorden: ‘Nu zoo verneem mijne geschiedenis; en dan moogt gij oordeelen, of mij nog raad of hulpe kan baten! - Ik heet williams, en ben een | |
[pagina 295]
| |
Architect; heb wat goeds geleerd, maar ook mijn vermogen daarbij opgezet. Bij toeval maakte ik kennis met de dochter van den predikant ahasuerus. Dat is immers de zielenmakelaar van ons kerspel?’ viel hem de Graaf lagchende in de rede. ‘Dezeifde; maar zijne dochter is geenszins zijn evenbeeld. Hare schoonheid is hare geringste voortreffelijkheid; zij bezit geest, aanvalligheid, en zucht voor huisselijkheid. Maar ach, zij is rijk, en haar vader de eerste gierigaard in Oud Engeland. Hij heeft zijne dochter aan den zoon des rijken pachters star verkwanseld. - De edele familie is zoo even in uw logement afgestapt. Gij hebt haar gezien. Morgen heeft het huwelijk plaats. Wilt gij nu nog raden en helpen?’ ‘Ik geef niets op,’ antwoordde de Graaf, ‘zoo lang het paartje nog niet in de bruidskamer is. Zeg eens: heeft het meisje moed?’ ‘Het ontbreekt mijne jenny niet aan moed. Maar, wat zal het ons baten?’ ‘Ik heb een' kostelijken inval. Morgen is jenny uwe vrouw.’ Williams schudde ongeloovig het hoofd. ‘Nu, mijnenthalve van avond nog!’ zeide de Graaf, eenigzins geërgerd. ‘De pachter star heeft gisteren reeds, door eenen bode, een avondeten voor vandaag, en een statelijk bruiloftsmaal op morgen laten bestellen. Hij mag wel van verre gerooken hebben, hoe het met de keuken in de pastorij geschapen staat. Waarschijnlijk zal Jufser jenny heden niet van het eetgezelschap zijn, en gij hebt gelegenheid naar haar toe te sluipen, om haar op hare rol voor te bereiden. Doch komt zij met haren vader herwaarts, welnu, zoo zal dat ons ook niet verlegen maken. Geloof mij,’ voer de Graaf voort, ‘ik ken de menschen niet eerst sedert gisteren. Ook de slimste is te naderen, zoodra men maar opgespoord heeft, waarin zijn aandeel aan de erfzonde bestaat. Deze mijnheer ahasuerus, die vermoedelijk besneden was, alvorens hij zich doopen liet, zou zich voor eene banknoot van tien pond (st.) bij eede verbinden, onzen lieven Heer en den Duivel in één vierendeel uurs te bedriegen, en voor nog tien pond nam hij de zonden van heel Londen op zijn geweten.’ | |
[pagina 296]
| |
Hij deelde hierop den Architect zijn plan mede, welks gelukken deze meer wenschte dan hoopte. Des avonds, met de schemering, kwam de pachtersfamilie met den prediker in de herberg bijeen, alwaar reeds tien schotels met de lekkerste geregten, en even zoo vele flesschen kostelijken wijn, zoodanigen geur verspreidden, dat een matroos, die in een' hoek zat, en juist uit een roesje ontwaakte, in den waan geraakte, dat hij zich in de nabijheid bevond der Specerij-eilanden. Juffer jenny was te huis gebleven. Zij had, gelijk zij zeide, tegen den volgenden boet- en tranendag nog zoo veel te bestellen, en - hetgeen zij zeker niet zeide - hare vreugde over den bruidegom en de lieve schoonouders was zoo klein, dat zij van de tien schotels en de tien flesschen afzag, zich op haar kamertje opsloot, en aan iemand dacht, die haar liever was dan al de welriekende geuren der Molukka's. Zij zat niet lang, of het slaan eens nachtegaals liet zich hooren. Voor de eerste keer schrikte jenny geweldig bij dezen toon, die haar anders zoo liefelijk geklonken had. Met dat al herstelde zij zich, sloop den trap af, en naar de weide achter de pastorij, waar williams op haar wachtte. Aan het ongastvrije dak des eerwaardigen ahasuerus bouwde nooit eene zwaluw zijn nest, en in de nabijheid zong nooit een nachtegaal; maar de beminnenden hadden terstond bij hunne eerste kennismaking dit teeken onder elkander afgesproken. Williams ging het meisje van zijn hart met opene armen tegen - zij wilde de haren ook opheffen, doch liet ze terstond weer zinken, en verborg haar aangezigt. Hij sprak haar troost toe, en zeide met een vertrouwen, dat eerst op dit oogenblik in zijne ziel kwam: ‘Heden nog zijt gij mijne gade, en uw vader zelf legt onze handen ineen.’ Het meisje zag hem aan, als vreesde zij, dat zijn hoofd geleden had. Williams deelde haar het plan des waards mede. Jenny had er zeer veel tegen in te brengen. Doch de jongeling sprak goed, en had eene magtige voorspraak aan jenny zelve. Zij vergeleek de kusjes, welke zij thans ontving, met die, welke haar morgen wachteden, en schikte zich eindelijk naar den wil der liefde. Zij ging op hare kamer, trok een wit linnen huiskleed aan, dat zij in lang niet meer gedragen had, nam een' sluijer, en volgde den beminde naar de herberg bij Newmarket. | |
[pagina 297]
| |
Daar was alles reeds lustig aan den gang. De Graaf had den, aan overmaat niet gewonen, prediker eene flesch madera zoo behendig in den weg gesteld, dat deze hare lokkingen onmogelijk kon ontgaan. Zijne levensgeesten bevonden zich in eene, tot op dezen avond nooit ontwaarde, beweging, en het slot zijner lippen werd wonderlijk losgemaakt, hetgeen anders zelden plagt te geschieden, uitgenomen bij ambtsverrigtingen, en wanneer een bedelaar op zijn medelijden wilde aanspraak maken. Eene kom punch zette het seest de kroon op, tot groot ongeluk van den heden overgelukkigen ahasuerus. Want, naar mate de omloop zijns bloeds bevorderd werd, stremde de omloop zijner gedachten, en, gelijk men pleegt te zeggen, hij wist niet meer, of hij een jongen of een meisje was. In dezen toestand, welke aan de droomen der gemagnetiseerden en der verliefden, naar men meent, gelijk zou zijn, werd hij door den Graaf voor de deur geroepen, en in een zijvertrek gebragt. ‘Daar ontvang ik zoo even,’ begon de Graas, ‘een' koerier uit Londen, van den eersten Kamerheer van Z.M. den Koning. De depeche, weleerwaardige heer, gaat u mede aan.’ ‘Mij?’ stamelde ahasuerus, en greep naar zijn hoofd, als verwachtte hij, dat in dit oogenblik eene bisschopsmuts op hetzelve zou nedervallen. ‘Hoor maar!’ voer de Graaf voort. ‘Twee jonge verliefden, uit twee der voornaamste huizen van het rijk, zijn hunne familiën ontvlugt. Er ligt alles aan gelegen, dat de jonge lieden spoedig getrouwd worden. Wilt gij hiertoe besluiten, Domine, dan ziet gij hier uwe belooning.’ Met deze woorden vertoonde hij hem eene banknoot, welker gezigt den heere ahasuerus de tong wederom een weinig losmaakte. Hij beschouwde het papier eene poos, en zijn aangezigt werd helderder en steeds helderder. ‘Zeg mij eens, heer kastelein,’ begon hij eindelijk, ‘zeg mij eens, hoe vele ponden zijn het eigenlijk, die hier staan? Het schemert mij eenigzins voor de oogen, en bovendien is, dunkt mij, de nacht wat donker.’ ‘Het is eene banknoot van dertig pond.’ ‘Wel, wel! Laat ons thans een glas punch te zamen drinken, op het welzijn der jonge lieden.’ | |
[pagina 298]
| |
‘Naderhand,’ hernam de Graaf, ‘als gij over het verliefde paar uwen zegen gesproken hebt. Kom! De arme duifjes zitten hier in de naaste kamer.’ ‘Bedenk toch, heer kastelein, de punch wordt koud, en ik heb mijn trouwtuig niet bij mij.... Ik meende, mantel, bef en formulierboek.’ ‘Waartoe dat alles? Het trouwen zou immers incognito geschieden, en in groote haast. Nog dezen nacht moet het jonge paar de terugreis naar Londen aannemen. Doch de eer van beide familiën vordert, dat zij als man en vrouw daar komen, en niet als teruggevoerde vlugtelingen. In het geheel, Domine, moet gij beloven, tegen geen mensch van dit voorval te spreken. Alles moet het diepste geheim blijven.’ De heer ahasuerus leide met veel deftigheids den vinger op den mond, en zeide: ‘Dat zou ik denken, kastelein! Zoo iets moet bedekter blijven dan de biecht; want de geestelijke geregtigheid kon anders de hand naar mijne banknoot uitstrekken.’ Hij liet zich thans door den Graaf in het vertrek brengen, waar de Hertog van buckingham zich met het jonge paartje bevond. De beide verliefden waren in grooten angst, want zij vreesden herkend te worden. Intusschen hadden zij zich genoeg vermomd. Jenny droeg eenen digten sluijer, welken de blik hares vaders onmogelijk doorboren kon, en williams eene roode pruik, en bovendien had hij zich eenen valschen knevelbaard aangezet en zijne wenkbraauwen geschilderd. De kamer was ook zoo spaarzaam verlicht, dat alle voorwerpen in eene soort van misleidend schemerlicht lagen. De predikant vroeg jenny naar haren naam. Dat had zij niet verwacht, en zij wist niet, wat zij antwoorden zou. De Graaf kwam terstond tusschenbeiden, en beet den prediker in het oor: ‘Ik heb u immers gezegd, dat de jonge lieden uit twee der edelste huizen afstammen. Juist daarom willen zij hunne namen niet gaarne prijs geven.’ ‘Het is bij het trouwen gebruikelijk, naar den naam te vragen,’ antwoordde de heer ahasuerus; ‘maar dit hier komt mij omtrent voor als een nooddoop, en daarom zal ik het kort maken. ‘Kindertjes, wilt gij elkander huwen, uit eigene vrije verkiezing?’ - Het ja volgde van beide zij- | |
[pagina 299]
| |
den. - Het ontbrak aan een' trouwring. De Hertog trok eenen schoonen diamant van zijnen vinger, en overreikte hem den predikant, die thans de handen der minnenden in elkander leide, en daarbij zoo wat van liefde en trouw, van rozen en doornen stamelde. Doch eensklaps overviel hem een geweldig gapen, waarmede hij de handeling besloot. De Graaf gaf hem de beloofde banknoot, en verzocht hem het bewijs van de trouw te onderteekenen, dat reeds op eene tafel lag. ‘Het is maar, om de ouders van het bruidspaar gerust te stellen,’ voegde hij er bij. De heer ahasuerus maakte geene zwarigheid, zijn' naam er onder te zetten, zoo goed als het met eene bevende hand gaan wilde, en de Hertog en de Graaf onderteekenden na hem, als getuigen. Hij keerde thans weer terug naar zijn gezelschap, en zuchtte bij zichzelven: ‘Ach, die toch elken dag zulk éene huwelijksplegtigheid voor de vuist te verrigten had!’ Doch de Architect geleidde zijne bruid naar het vaderlijk huis, onbeschrijselijk gelukkig, daar hij zoo onverwacht in het bezit van eenen schat gekomen was, welken hij reeds voor verloren hield. Op jenny's gemoed lag intusschen nog een groot bezwaar. De gedachte beangstigde haar, hoe het zich ontwarren zou, en nog meer het gevoel, haren vader bedrogen te hebben. Williams bemerkte hare onrust, en vroeg bekommerd: ‘Gij vreest immers niets kwaads, mijne jenny?’ ‘Ten minste het allerergste niet,’ antwoordde zij. ‘Wij hebben beiden gefeild; ik meer dan gij. Intusschen, het is gebenrd, en mijn noodlot blijft onherroepelijk aan het uwe geketend. Thans goeden nacht!’ Williams wilde nog iets zeggen; maar jenny sloot hem den mond met een' kus, riep hem nog een' goeden nacht toe, en sloop de deur binnen. Williams keerde naat de herberg terug, alwaar de weleerwaarde heer ahasuerus eene tweemaal mislukte proef genomen had om naar huis te gaan. De Graaf liet hem door een paar zijner bedienden in een bed brengen; en even hetzelfde gebeurde met de pachtersfamilie, den bruidegom uitgezonderd, want die lag zoo behagelijk onder de tafel, en de slaap had hem zoo vast gesnoerd, dat men eenstemmig besloot, zijne zoete droomen niet te storen. Des morgens, in de vroegte, trad de Graaf voor het bed | |
[pagina 300]
| |
des heeren ahasuerus, en wekte hem eenigzins onzacht, met de woorden: ‘Spoedig, heer prediker, spoedig uit de veren! Er zijn gewigtige zaken voorgevallen.’ Zijn weleerwaarde wreef zich de oogen, zag den Graaf eene poos aan, en zeide toen, geenwend: ‘Zijt gij het, kastelein? Ach, uwe keuken en kelder hebben mij erg toegesteld!’ ‘Daar spreken wij thans niet van,’ antwoordde gene. ‘Schrik niet; ik breng kwade tijding.’ ‘Wat zegt gij! - Ik ben gewis bestolen.’ ‘Zoo erg is het niet,’ antwoordde de Graaf; ‘maar toch erg genoeg. Juffer jenny en mijnheer star zullen elkander niet huwen.’ ‘En waarom niet?’ ‘Naardien door eene wet verboden is, dat in Oud-Engeland eene vrouw twee mannen hebbe. Juffer jenny is reeds gehuwd.’ ‘Gehuwd? Zonder mijne voorkennis? Dat huwelijk is niet geldig.’ ‘Gij hebt ze zelf getrouwd.’ ‘Ik? o, Schandelijk leugen!’ ‘Gij hebt het trouwbewijs onderschreven, en dertig pond daarvoor in den zak gestoken.’ Nu zat de heer ahasuerus sprakeloos, en maakte allerlei wonderlijke gebaren. De Graaf stelde hem voor, dat het wijs ware, zich naar een onvermijdelijk noodlot te schikken. ‘Wordt de geschiedenis ruchtbaar,’ zeide hij onder andere, ‘zoo lacht men u uit.’ ‘Daaraan stoor ik mij niets,’ bromde de geestelijke heer. ‘En gij verliest tevens uwe plaats,’ voer de Graaf voort. ‘Bovendien blijft het huwelijk gelden, en deed het dit niet, zoo veel te erger voor uwe dochter; het is toch beter, dat jenny de vrouw van den Architect williams, dan vrouw zonder man zij. Voor het overige zal ik door mijne betrekkingen uw' schoonzoon werk verschaffen, waarbij hij eere en geld kan winnen.’ De gronden waren zoo duchtig, dat de heer ahasuerus zich vinden liet, en met weeklagende stem uitriep: ‘De mensch mikt, de Hemel schikt!’ De Graaf prees deze berusting, en nam op zich, het der | |
[pagina 301]
| |
pachtersfamilie te verklaren. De vader lachte luid op, en riep: ‘Op mijne eer, de grap is wel eene reis herwaarts waardig, en men zal niet zeggen, dat ordentelijke lui in Essex niet weten te leven. Het bruiloftsmaal heb ik nu eenmaal besteld; ik wil het aan het jonge paar geven, en de vreugde zal vandaag naast ons zitten, zoo wel als gisteren.’ - De vrouw was er mede te vreden, want zij kon bij deze gelegenheid toch nog altijd haren opschik ten toon spreiden; en de pachtersjongen toonde eene even groote gelijkmoedigheid. ‘In den grond,’ zeide hij, had ik ze maar genomen, omdat men toch ééne nemen moet; maar zij was mij te schraal, en ik dacht altijd bij mijzelven: gij zult ze gewis eens breken.’ Bij de eerste zamenkomst des heeren ahasuerus met zijne dochter en zijnen schoonzoon zag men nog eenige donkere blikken. Doch, toen beiden hem liefkozend omvatteden, en uit jenny's oogen een paar warme tranen op zijne wangen vielen, overviel hem eene soort van roering en grootmoedigheid; en de laatste ging zoo ver, dat hij der bruid de voor het trouwen ontvangene banknoot ten geschenke gaf. Het bruiloftsmaal bragt thans volkomen de gemoederen tot elkander; en ahasuerus, toen hij, in het naar huis gaan, eenige keeren uit het evenwigt geraakte, en williams hem iedere keer weer in hetzelve hielp, zwoer hoog en duur, dat zijn schoonzoon de braafste kerel in Newmarket was. De geschiedenis werd spoedig bekend, en de herberg verkreeg daardoor te grooter toeloop. Eenige weken later kwam Koning karel te Newmarket, om den wedloop bij te wonen. Hij hoorde van de beide grappige kasteleins, en liet een' maaltijd bij hen bestellen. Doch, hoe groot was zijne verbazing, toen hem, voor de huisdeur, de Hertog van buckingham en de Graaf van rochester, elk met een servet onder den arm, tegenkwamen! Zij moesten hem, gedurende den eten, alle hunne avonturen vertellen; en de Koning werd daardoor in zoo goede luim gebragt, dat hij hunne verbanning ophief, en hun vergunde, aan het hof terug te komen. In den omtrek, echter, sprak men nog vele jaren van de beide kasteleins. De mans zeiden: men at en dronk voortreffelijk bij hen, en zij waren zoo civiel als men zijn kan. Doch de vrouwen en meisjes zeiden: men at en | |
[pagina 302]
| |
dronk voortreffelijk bij hen, en zij waren zoo galant als men zijn kan.Ga naar voetnoot(*) |
|