| |
Des christens ééne, eenvoudige pligt, naar de aanwijzing van Paulus, Rom. XIII:8-10.
God, en Godsdienst, is voor mij van geen, of van het allergrootst belang; ik behoef er mij in het geheel niet naar te rigten, of ik moet dit altijd en in alle gevallen doen. Ik ben door vele omstandigheden en betrekkingen grootelijks gebonden; zoo voel ik dikwijls een verlangen, ja eene geheel andere wet in mij, dan het voor- | |
| |
schrift van den Godsdienst. Mijne keuze moge daardoor moeijelijk, maar zij kan in het geheel niet twijfelachtig zijn, of ik geef God en Godsdienst voor altijd op.
Ik ben inmiddels door God zelf in die betrekkingen en omstandigheden geplaatst, waardoor ik gebonden ben; in zijn oog is er naauwe zamenhang, en lost zich alles op in eene enkele, eenvoudige pligtsbetrachting. Ik, kortzigtig mensch, kan dien zamenhang niet altijd doorzien. Ik mag dus van mijnen God verlangen, dat Hij mij opheffe en stelle boven alle betrekking, mij daarvan onafhankelijk make, en van de pligten door dezelve ontslag geve. Verder: dat Hij mij zijne wet geve, en van die wet, onder iedere vreemde betrekking, die op mij wil invloeijen, en onder iedere omstandigheid, waarin ik komen kan, eenen gemakkelijken toets. - Maar Hij stelde mij op aarde, en bond mij aan de aarde, door aardsche belangen en werkzaamheden, waaruit een aantal bijzondere verpligtingen geboren zijn: ik mag dan verwachten, dat zijne wet die alle bevatten en vereenigen zal, mijne gehoorzaamheid in en aan dezelve maken tot gehoorzaamheid aan God, al het aardsch belang vereenigen in en tot den éénen, hoogen pligt. En eindelijk, daar Hij mij, kortzigtig, zinnelijk, gevoelig wezen, door den aardschen band in strijd en moeite bragt, en ik mij niet dan door strijd en moeite, van wege dien band, tot zijne gehoorzaamheid verheffen kan, zoo mag ik billijk verlangen, dat Hij mij nu ook borg zij voor de uitkomst, borg voor mijn eindelijk geluk.
Indien ik mij niet bedriege, zoo voelde ook Paulus van deze vorderingen al het billijke, en wijst ons in de hier boven gemelde woorden juist gezegde bijzonderheden:
1. | Hooge vrijheid en onafhankelijkheid van het aardsche. |
2. | Den éénen, eenvoudigen toets van alle mijne pligten. |
3. | Vereeniging, zuivering, en verhooging, van die alle. En |
4. | Veiligheid, zalige rust, in God. |
| |
| |
| |
I. Hooge vrijheid en onafhankelijkheid.
Onze pligten hangen zeker van onze willekeur niet af; en als men, dit voelende, Paulus doet zeggen: ‘blijft nergens in gebreke in, schiet nergens in te kort dan in den pligt der liefde, want dien kunt gij nimmer geheel vervullen,’ dan denkt men er veel bij, hetgeen de man toch wel niet zegt, en dit voorschrift klinkt vreemd in den mond van eenen Apostel, die anders overal leert, dat men naar volkomenheid streven moet. Maar, als ik ὀϕειλετε in indicativo overzet, vervalt iedere bedenking; dit strookt met het verband, en is geheel in den Apostolischen geest.
Paulus sprak van den pligt van onderwerping aan de burgerlijke overheid; hij grondt denzelven op onze verpligting tot gehoorzaamheid aan God. Het overheidsambt, de Magten, zijn van God; (en deze pligt strekt zich zoo wel tot den harden als tot den goeden Heer uit, hoewel daar hier niet van gesproken wordt) en inderdaad, niet alleen het ambt is van Goddelijken oorsprong, maar God stelt ook bijzondere personen, die dat ambt bekleeden, Koningen en Vorsten, af en aan naar zijn welgevallen. De overheid is Gods dienaresse. Hieruit leidde Paulus den pligt van onderwerping af, om des gewetens wil; en hij had dit nu bijzonder toegepast op den wel eens moeijelijken pligt van het betalen van schatting en tol, en van ontzag en eerbied. Hij komt er nu weder op, dat alles ook hier gehoorzaamheid, onderwerping aan God was. Gij zijt, zegt hij, aan niemand, en derhalve ook aan de overheid niet, iets anders schuldig, dan hetgeen Gods wet beveelt, en omdat het Gods wet beveelt; niets, dan den algemeenen pligt der liefde. Gij zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den anderen lief heeft, die heeft de wet vervuld. Zoo ontslaat Paulus den Christen in ééns van ieder menschelijk gezag en willekeur; hij zegt: gij zijt alleen aan God en zijne wet gehouden.
De Magten zijn van God; daarom blijft het over- | |
| |
heidsambt en de ongelijkheid in het burgerlijke op aarde gevestigd. Zij, die het oppergezag bekleeden, staan onder, en zijn in de hand van, God; daarom bleef, bij al de boosheid van menschen, deze ordonnantie van God nog altijd voor het menschdom een zegen; daarom werden, ook bij de hardste en langdurigste regeringen, de goeden en het goede niet van de aarde verbannen, hoe zwaar het den goeden soms ook werd. Het Christendom predikt deze leer overal, in Republieken, Koningrijken, en onder de willekeurigste Alleenheersching; daarom is het onder geenen regeringsvorm gevaarlijk, en ook geen regeringsvorm eigenlijk voor hetzelve gevaarlijk. Het Koningrijk van Jezus, dat niet van deze wereld is, bevestigt overal de aardsche troonen en magten; en echter is de onderdaan van Jezus, juist omdat hij een onderdaan van Jezus is, overal en altijd vrij en onafhankelijk, alleen vrij en onafhankelijk.
De Christen onderwerpt zich; waarom? omdat God het gebiedt; waarin? in hetgeen God gebiedt. Hij wil, en dwingt zelf zijnen wil, hoe hard het hem ook valle, omdat God zoo wil. En dit doet hij ook dán, wanneer geen menschelijk oog hem zien, geene aardsche magt hem dwingen kan. Hij staat dus alleen onder God. Men legge hem op, hetgeen tegen den wil van God strijdt; nu wil hij niet, en geene aardsche magt kan hem dwingen. God meer gehoorzamen dan de menschen, is het Apostolische voorbeeld; niet vreezen de genen, die het ligchaam dooden kunnen, is de les van Jezus.
Trouwens, misbruik van tijdelijke magt, en uitwendig geweld, geeft, aan den onderdaan van het onzigtbaar en eeuwig Rijk, niets dan eene ras voorbijgaande, ligte verdrukking, die nog tot zijn heil medewerkt. Wie zou eene hoogere magt verzaken en tergen om eene ondergeschikte, als hij weet, dat het oog van die hoogere op hem en tevens op die ondergeschikte gevestigd is? terwijl hij voelt, dat zijne aardsche overheid
| |
| |
eens met hem verschijnen zal voor denzelfden onpartijdigen Regter?
De Christen gehoorzaamt, niet uit menschenvrees of belang, maar uit verkiezing; en hij verkiest het, omdat God het wil. Een wijsgeer voelt zich vrij en onafhankelijk; hij onderwerpt alles aan zijne beginselen; hij maakt zichzelven eene wet. De Christen stelt zich onder God: is hij daarom minder onafhankelijk en vrij? Hij doet het, omdat hij zich liever onder God wil zetten, dan onder zijn eigen doorzigt en beginselen. God dwaalt niet; God wil het goede. Hoogere vrijheid, dan alleen onder God te staan, kent en wil hij niet. Het is ook de hoogste; men kan geene volmaaktere denken; niemand, dan een dwaas, kan eene andere vrijheid begeeren. Door God geleerd te worden, onzen wil daarnaar te regelen, dien te buigen onder Gods wil, eenswillend te zijn met het hoogst volkomene Wezen; dit is de éénige vrijheid, die wij verlangen, naar welke wij streven, en die ook geene aardsche magt, met het leven, ons ontnemen kan.
Men erkent dan ook, eert, gehoorzaamt de overheid volkomen met zijnen wil; anders toch zou men God gehoorzaamheid opzeggen; en men voelt bij iedere overheid, zoo als Jezus voor Pilatus: gij zoudt geen magt over mij hebben, zoo het u niet van boven gegeven ware. Zoo is het in ieder opzigt, ook bij den hardsten dienst; wij dienen de menschen niet, maar God. Zoo is het bij iederen pligt; wij kiezen dien, omdat wij alles eeniglijk op Gods bevel doen, en geenen anderen wil verkiezen te hebben, dan den zijnen.
Dit pas ik toe bij iedere aardsche betrekking en omstandigheid, waarin God mij plaatst, en bij iedere bemoeijing, die mij naar Gods beschikking is opgelegd. Hebben wij den regten zin van eenen Christen, dan geven wij aan niets eenigen invloed, dan uit eigene verkiezing; en deze verkiezing wordt door niets geregeld, dan door dit gevoel: het is de wil van God.
Zoo plaatst God den Christen boven alles, en alleen
| |
| |
onder zijne wet; zoo verheft Hij ons boven het tijdelijke en aardsche, en maakt ons daarvan onaf hankelijk. Indien de Zoon ons vrij gemaakt heeft, dan zijn wij waarlijk vrij. Dit is de vrijheid der kinderen Gods.
| |
II. De ééne, eenvoudige toets van alle mijne pligten.
Elkander lief te hebben, is de vervulling der wet; alle pligten zijn in het gebod der liefde begrepen. De Apostel telt de bijzondere pligten op vs. 9, en herhaalt nog eens vs. 10: de liefd is de vervulling der wet.
Bij de optelling plaatst hij: gij zult geen overspel doen, vóór: gij zult niet dooden; gelijk zich de Joden, bij de aanhaling der tien geboden, noch aan de woorden, noch aan de orde bonden. Marc. X:19. Luc. XVIII:20. vinden wij juist deze zelfde proeve. - Hij gaat het: eert uwen vader en moeder, geheel voorbij, en begrijpt dit mede in het algemeene: zoo er eenig ander gebod is. Hij sprak van onderdanigheid aan de overheid; deze pligt is eeniglijk, zegt hij, in onze verpligting tot gehoorzaamheid aan God gegrond; dit Goddelijk bevel is alleen: liefde. Hij somt de geboden op, om te verduidelijken, dat zij alle hiertoe kunnen gebragt worden. In dit verband bepaalt hij zich tot de geboden, die tot de burgerlijke wetgeving behooren, en stapt het vijfde gebod voorbij, als zijnde dit doorgaans, en zoo als het daar ligt, niet aan de bevelen der burgerlijke overheid onderworpen. Hij voegt er het tiende bij, omdat dit hem tot de algemeene uitbreiding: zoo er eenig ander gebod is, den overgang gaf; waaruit tevens blijkt, dat hij geen der geboden uitsluit. Hij spreekt ook van geen der geboden van de eerste tafel: liefde tot God; want hij ontwikkelt den pligt van onderdanigheid aan de burgerlijke overheid, als zijnde eigenlijk gehoorzaamheid aan God; dus kwamen de pligten jegens den naasten, waarop de bevelen der overheid betrekking hebben, hier vooral in aanmerking. En hetgeen. Paulus, in dit verband hier, zoo duidelijk vooronderstelt, als den grondslag van alles, liefde tot God, kan geenszins benadeeld worden door zijne redenering
| |
| |
omtrent den meer betwisten pligt van gehoorzaamheid aan de overheid. Men kan het gezegde ook wel dus opnemen: alles, wat gij uwen naasten schuldig zijt, is in dit voorschrift: gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven, als in eene hoofdsom, begrepen; en die den anderen liefheeft, die heeft de wet, in betrekking tot zijnen naasten, vervuld. Maar waarom kan ook in het slot: zoo is dan de liefde de vervulling der wet, en ook in vs. 8, en dus ook in die woorden, vs. 9: indien er eenig ander gebod is, de liefde tot God niet begrepen zijn? Want de liefde tot den naasten, zoo als het N.V. die overal aandringt, sluit de liefde tot God in; zij vloeit uit dezelve voort, en is zonder dezelve onmogelijk. Niet de natuurlijke, dierlijke liefde, of liefde uit belang, en zelfzoeking; maar de Christelijke liefde tot den naasten, als tot enszelven. Niet slechts lieshebben, die ons liefhebben; maar weldoen, zegenen, die ons vloeken en haten. Ik zie niet, wat ons genoegzaam daartoe aanmoedigen en sterken kan, en er ons in kan doen volharden, dan volkomene overgegevenheid aan, vertrouwen op, en alzoo de hartelijkste liefde tot God. Het gezegde van Joannes: ‘zoo iemand zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet zien kan?’ durf ik ook wel in dezer voege omkeeren: ‘indien iemand God niet liefheeft, dien hij erkent als den hoogst volmaakten en lievenswaardigen, hoe kan hij dan de menschen liefhebben, wier onvolmaaktheid, menigvuldig gebrek en ondeugd hem zoo gedurig hinderen moet?’ Liefde tot God is de bron van liefde tot den naasten; en liefde tot den naasten eindigt wederom in liefde tot God, uit welke zij haren oorsprong nam.
Zoo is dan liefde onze éénige pligt, en zoo hebben wij in iedere betrekking den eenvoudigen en gemakkelijken toets. De éénige vraag is altijd: wat vordert de liefde? en weten wij dit, dan weten wij het welgevallen van God. Men kan geen eenvoudiger voorschrift uitdenken; niets opgeven, dat aanstonds meer in het
| |
| |
oog vallen en zich kenmerken moet. Liefde kennen wij allen, zij is in ons hart gegrift; al kunnen wij haar niet omschrijven of beredeneren, wij voelen toch wat liefde en wat haat is. De vraag: wat is streng regt? wat zou ik kunnen en mogen doen? is wel eens moeijelijk te beantwoorden; maar niet: wat is liefderijk? Daar ligt uw vijand; hij heeft u grof beleedigd, enz. behoeft gij hem wel te helpen? voor het minst, moet gij het dadelijk doen? en zonder verwijtingen? Het is toch menschelijk, dat gij u een oogenblik, zoo al niet aan zijne ellende verkwikt, voor het minst dan hem voelen doet, wat hij verwachten kon. Spijzig hem! roept de liefde. - Men beleedigt u; moet gij dit verdragen? Verdraag zoo veel gij kunt! zegt de liefde. - Zult gij den eersten stap ter verzoening doen? zult gij dien al wederom doen? De liefde geeft het antwoord. - Gij hebt reeds zevenmaal vergeven. Doe het zeventigmaal zevenmaal! zegt de liefde. - Zult gij nogmaals vermanen en waarschuwen? zal het niet weder vruchteloos zijn? gij waagt er haat en schade bij. De liefde geeft ook hier het juiste antwoord. - Wat verlangt de liefde? dit is de vraag, waarop het hart het spoedigst antwoord vindt.
Het is gemakkelijk aan te dringen, omtrent dien pligt, waarmede Paulus begonnen was. Zal ik ook deze overheid nog gehoorzamen en eeren? zij verdient het niet: het is wel waar, God verbiedt nog niets, dat zij vordert, en het kwetst dus mijn geweten nog niet; maar het valt mij zoo hard en zoo moeijelijk! - Gehoorzaam en eer, zoo lang gij het met een goed geweten doen kunt! zegt de wet der liefde.
Dus is de liefde, die de hoofdsom der wet is, tevens de gemakkelijke toetssteen van iedere verpligting. Wij hebben niet veel omhaals noodig bij het onderzoek, hoe wij God zullen behagen; Hij gaf slechts dit ééne gebod, en dat bevat alles in zich. Het is de minst bedriegelijke toetssteen. Waarom deedt gij, hetgeen gij doet of gedaan hebt? Dikwijls weet gij het zelf niet; maar wel, of gij het uit liefde dan uit zelfzoeking, uit
| |
| |
liefde tot uzelven of tot den naasten gedaan hebt; en alzoo, of het waarde heeft bij God.
| |
III. Vereeniging, zuivering, en verhooging, van alle mijne pligten.
Getrouwheid in iedere betrekking moet het gevolg zijn van mijn hooger standpunt, (mijn eeniglijk staan onder de wet van God) en iedere aardsche verpligting moet tot het hooger doel geleid, en door hetzelve veredeld zijn.
Liefde bevat alle de pligten, niet alleen die Paulus hier opsomt, maar alle zonder eenig uitbeding: zoo er eenig ander gebod is. En zoodanig gebod bevat zij dan in deszelfs geheel uitgebreiden, heiligen, zedelijken zin. De Apostel zegt niet: alle pligten zijn opgeheven, afgeschaft, en in derzelver plaats komt nu de liefde; maar hij zegt integendeel: de pligt der liefde bevat die alle in zich. Hij zegt ook niet: bij alle pligten moet de liefde nog komen; geen enkel voorschrift wordt, in het oog van God, zonder liefde goed betracht: maar hij spreekt sterker, en beweert, dat het denkbeeld van liefde, wél ontwikkeld, ons bepaalt bij en tot iederen pligt. Vraagt men, of dan iedere pligt ophoudt pligt te zijn, als hij de liefde kwetst? zoo zou hij antwoorden: hij was nimmer pligt; het was eene dwaling, dat men hem voor pligt hield. Al wat liefde is, of liefde wordt, is altijd eeniglijk pligt.
Liefde is niet enkel gevoel of hartstogt; evenwel, hartstogt behoort er toe; zij is hartstogtelijke zucht, en daardoor ijverige poging voor eens anders belang. Verkeerd begrepen belang wijzigt de liefde ten kwade, en is alzoo de ware, hier aanbevolene, liefde niet. Wat dan eigenlijk pligt is der liefde, hoe de liefde werken moet, wat werkelijk 's naasten belang is, kunnen wij het veiligst, ja, eigenlijk gesproken, eeniglijk van God, en door zijne aanwijzingen, leeren. Hoe zeer de pligt dan één en eenvoudig is, zoo is zij zeer uitgebreid; zij vordert omzigtig nadenken, diepe wijsheid, de werkzaamheid van geheel ons verstand zoo wel, als
| |
| |
de grootste hartelijkheid. Want zij is geen hartstogtelijk gevoel alleen, maar de vervulling van geheel de wet. Evenwel komt de liefde uit het hart, en wel geheel uit het hart. Hetgeen men uit koele redenering doet, doet men niet uit liefde; en vooral doodt iedere berekening van eigen voordeel of genot de liefde, en verbastert iedere pligtsbetrachting. Al gaaft gij al uw goed aan de armen, en uzelven over om verbrand te worden, en gij hadt de liefde niet, zoo waart gij niets. Men kan veel doen, en ook wel overlegd en uit verstandige beginselen, en echter hier nog niets verrigt hebben.
Evenwel moet de liefde, door de Goddelijke aanwijzingen en redelijke ontwikkeling der pligten, geleid en gewijzigd worden. Toegevendheid, genoegen geven, is niet zoodanig eene liefde, die de vervulling der wer is. De liefde doet ook tegenstand, weigert, doet smart aan; maar bij dat alles is het beginsel: zucht voor den naasten, door het vertrouwen op God gewijzigd en geheiligd, en alzoo in liefde tot God gegrond. De vaste overtuiging, dat God liefde is, dat alle de door Hem gegevene voorschriften liefde zijn, en dus uitloopen op het geluk van den naasten, doet ons de liefde, door de stiptste gehoorzaamheid en met de naauwkeurigste zorge, beoefenen.
Koele redenering en schrandere berekening is ook hier weder de liefde niet; zij doet den pligt gaarne beoefenen, met lust en vreugd; hare ziel is zucht voor den naasten, geboren uit zucht voor God. Geene eerzucht of vrees voor schande of schade, neen, in het geheel geene vreemde bedoeling zet ons aan; men doet den pligt, omdat men den naasten liefheeft. Men dwingt zich niet tot liefde; maar liefde dwingt tot de daad.
Hoe diep gaat deze zedeleer, en hoe doordringt zij het hart! zij zuivert en verhoogt iedere pligtsbetrachting; zij komt voort uit een gereinigd hart.
Het gebod is: gij moet den naasten liefhebben als uzelven. ‘Die liefde wordt inderdaad een nog al ge- | |
| |
makkelijke, en minder verhevene, heilige pligt, als men haar van zichzelven doet uitgaan. Wij zijn onszelven altijd de naasten; en, wij moeten den naasten als onszelven liefhebben, zegt, zoo wel als onszelven, maar niet, evenzeer als onszelven. Zoo kan men den naasten aan zichzelven opofferen, en evenwel den pligt der liefde vervuld hebben.’ Dan, deze is, meen ik, de ware uitlegging niet; door dezelve moet de ware liefde vervallen. Zoo ontaardt de zelfliefde in eigenlievende zelfzoeking. Tusschen zelfliefde en eigenliefde is, in mijn oog, een groot verschil. Die zichzelven liefheeft, offert daarom een' ander' niet op; dit doet de eigenlievende.
Als uzelven, zegt: zoo wel als uzelven, maar ook: evenzeer als uzelven, met dezelfde soort van liefde, en in gelijken trap. Voor het minst komt deze uitlegging beter overeen met den geest en de leer van Jezus, die zijn leven voor ons gaf, en ons leert, dat wij evenzeer verpligt zijn, ons leven voor elkander te stellen. Het belang van den naasten moet het onze, een wezenlijk deel van het onze zijn; wij moeten hen liefhebben, zonder, als 't ware, in aanmerking te nemen, dat de naaste een ander persoon is, dan wij. Liefde heeft het waarachtig belang, steeds meerdere volkomenheid ten doel; dit moeten wij voor onszelven, en voor anderen, bejagen. De liefde zoekt zichzelve niet; niet enkel hetgeen tot zichzelve behoort. Hetgeen tot die volkomenheid behoort, moeten wij evenzeer voor anderen zoeken en bewerken, als voor onszelven.
Nu voel ik, hoe deze liefde mij opheft en verhoogt; hoe alle onze pligten en betrekkingen in dit ééne brandpunt, de liefde, vereenigd zijn, en wij daar staan op eene zedelijke hoogte, tot het reine veredeld. God boven alles bemind, omdat Hij de hoogste volkomenheid is: en de naaste als onszelven, omdat wij te zamen, voor die volkomenheid vatbaar, naar die volkomenheid streven.
Het Christendom ontslaat den mensch van aarde,
| |
| |
door en aan de aarde gebonden, van alle die aardsche betrekkingen en dwang, wat zijne zedelijkheid betreft, en plaatst hem daar eeniglijk onder God; het geeft den éénen, eenvoudigen regel ter toetsing van alle zijne pligten. Die regel bevat dezelve alle, in iedere betrekking, en zuivert en verhoogt ons, door en onder die alle, tot zedelijke grootheid. Zoo staan wij daar eeniglijk onder God, met deze zijne éénige wet, en heffen ons hoe langer hoe hooger in zedelijke volkomenheid, tot de volkomenheid Gods, die de liefde is.
Maar, deze zoo verhevene, bijna bovenmenschelijke, deugd vordert dan toch ook, dat het hoogste Wezen ons borg zij voor de uitkomst.
| |
IV. Veiligheid, zalige rust, in God.
‘De liefde (tot den naasten) doet den naasten geen kwaad;’ wat moet dit toch beteekenen? Liefhebben is geen haten? den naasten liefhebben is, den naasten geen kwaad doen? Ik moet een weinig dieper gaan, om hier eenen gezonden zin aan te hechten. ἡ ἀγαπη τῳ πλησιον; waarom zet men dit niet over: de liefde tot den naasten? zoo krijgen wij eenen goeden zin. En is deze Hebraïsmus zoo geheel vreemd? Maar (men zie het slechts na) de lezing του πλησιον is niet zonder grond. Derhalve zet ik dus over: de liefde des naasten doet geen kwaad, geene schade, is nimmer nadeelig.
Ik voel het moeijelijke der verhevene deugd: liefde geeft, liefde ontbloot; wij berooven onszelven door liefde. De pligt is: alles voor den naasten over te hebben; en neemt men dit weg, zoo neemt men de liefde uit de liefde weg; want juist geven en opofferen is liefde. Kent men eenig ander genoegen in de liefde, dan wordt uwe liefde zelfzoeking, eigenbaat. Het Evangelie vordert eene zich opofferende liefde; men moet, des noods, ook het leven opofferen. Maar het moet altijd opoffering uit liefde zijn; is het om loon, dan wordt het schrandere berekening van den verachtelijken gierigaard.
Zichzelven op te offeren, schijnt echter een onna- | |
| |
tuurlijke eisch, en zonder dit valt evenwel het edele der liefde weg; en dat wij ons door liefde zalig gevoelen, is juist dán, wanneer wij voor het geliefde voorwerp zeer veel opofferen. Het edele der liefde ligt ook daarin niet, dat wij het tegenwoordige voor het toekomende opofferen, want ook dit kan de zelfzoeker; het is al weder de berekening van den hatelijken gierigaard.
Dan, ook Jezus, volkomen in de liesde, zag op de vergelding des loons. God eischt van ons geene bovenmenschelijke deugd. Die verwachting van Jezus was in God, zijn geloof aan God, eeniglijk gegrond; en zijne zich opofferende liefde had in liefde tot God haren adel en sterkte. Liefde tot God is de steun onzer menschenliefde; zij is het, die dezelve zuivert en verhoogt. Dit is de hoogte, waartoe wij ons kunnen en moeten verheffen in de Christelijke deugd. Pligtsbetrachting uit liefde is, zegt Paulus, nooit nadeelig; dit gelooven wij, en dit ons geloof is op eerbiedige liefde tot God gegrond. De liefde, die het Evangelie gebiedt, is ons nooit nadeelig. Verheffen wij ons gerust, als boven onszelven, tot die zedelijke hoogte; en zijn wij, ten onzen aanzien, dan op de Goddelijke verklaring gerust. Door zuivere liefde worden wij zedelijk volkomen; en dit is ons waar geluk.
Hoogere zedelijkheid en grootere menschelijke waarde, dan Jezus bezat, kan ik mij niet voorstellen. Ook Hij zag op de vergelding des loons. Maar hoe? Hij offerde zich op, omtrent zichzelven in God gerust. Dat gij uwe zaligheid verlangt, is menschelijk, Lezer! maar ga op God af; Hij beveelt u liefde, opoffering uit liefde; zijt gij dan bij die opoffering in God gerust. Zoo blijft uwe liefde liefde; zoo wordt de eigenliefde gedood; eigenbelang is nooit bij u drijfveer of doel. Uw geluk is het zekere gevolg, en gehoorzaamheid aan God de zuivere bron.
Inderdaad, volkomen te zijn in de liefde is het hoogste geluk; dat ééne woord liefde drukt geheel de zalig- | |
| |
heid van God uit; daarom is de zaligheid des Hemels, die geen oor gehoord heeft, liefde. Daar is haar troon; hier is het oefening, strijd, tot zuivere liefde. Zoo worden wij geschikt voor den Hemel, vatbaar voor hemelsch genot. - Liefde tot den naasten is nimmer nadeelig; liefde is de vervulling der wet. |
|