| |
Aan de vaderlandsche dichters.
Het Monster viel en zonk, en stortte in d'afgrond neder,
En 't Rijk der Duisternis had uit met 's Monsters val;
Elk Volk hernam zijn' rang en waarde en grootheid weder,
En 't schat'rend zegelied weêrklonk langs berg en dal.
De heldenteelt van 't kille Noorden
Sprak 't eerst het zaligste aller woorden,
Het grootsch: ‘zijt vrij, o Volken!’ uit:
De strijd begon, die de aard' bevrijdde,
De Volken tot den dienst van vrede en eendragt wijdde,
En zegen schonk voor oorlogsbuit.
o, Bij dat zaligend genieten
Weêrgalmde 't zegelied langs Neêrlands duinig strand:
'k Zag tranen van gevoel 't verhelderd oog ontschieten,
Ten offer aan 't gered en juichend Vaderland.
't Gevoel zocht woorden, 't hart naar klanken,
Om, voor die redding, God te danken
Met toonen, vrij van vreemden dwang:
Vergeefs! geen woordenschat, geen kracht of zwier van talen
Kon, wat de borst gevoelde, malen;
En - stam'len werd hier lofgezang.
| |
| |
Ach! waar bleef dat gevoel dier eerste vrijheidsdagen?
Dat vuur, dat elk in de oogen blonk?
Die geestdrift, die, aan 't hart, verlost van wee en plagen,
Een' hemel vol genieting schonk?
Waar dart'len thans de blijde reiën,
Die vreugde en dank ter feest geleiën,
Met zielewellust, nooit aanschouwd?
Ons is de vrijheid weêr! de kluisters zijn versmeten!
Maar, ach! de dierb're vrucht dier weldaan wordt vergeten,
En 't hart blijft ongevoelig, koud.
Helaas! het Hollands hart heeft duld'loos veel geleden,
Maar voelt dat lijden reeds niet meer!
God heeft dit Volk gered, verhoord de smeekgebeden,
En Neêrland knielt niet dankend neêr!
De beul, die ons zoo zwaar kastijdde,
Ons aan 't verderf ten offer wijdde,
Vindt, bij Civilis teelt, vergeving voor die schuld!
'k Hoor Fransche gruweldaân, voor eeuwig waard te doemen,
Met list bedekken en verbloemen....
God! kan het mog'lijk zijn, dat Gij die snoodheid duldt?
Maar gij, mijn Broeders! Bardenschiren!
Aan 't Vaderland getrouw, ook in zijn' diepsten val;
De toonklank van uw' zuiv're snaren
Klinkt schel en grootsch en schoon in de ooren van 't heelal:
Het bloed van Neêrlands achtb're Vad'ren
Stroomt, onverbasterd, u door de ad'ren,
En deelt in schande of laagheid niet:
Gij blijft, voor 't Vaderland, van Frankrijks gruw'len spreken;
Gij zult u op uw beulen wreken,
Als gij de speelstift vat en stemt uw Godenlied.
Op, Dichters! op, de snaar gespannen;
Dat de aarde uw Bardenzangen hoor':
Uw toon zij schriklijk voor tirannen;
En donder' hen hun schande in 't oor:
Ja, Dichters! 't nakroost moet het weten,
Hoe zwaar de Fransche gruwelketen
| |
| |
Op hals en hoofd en schouder woog;
Hoe Neêrlands roem was uitgeblonken;
Hoe diep dát Neêrland was gezonken,
Toen 't voor den Gal zich nederboog.
Op, Dichters! zingt weêr 's Lands historie;
Ze is weêr uw gouden toonen waard':
Zingt Neêrlands roem en Nassaus glorie,
En willems onverwinlijk zwaard:
Stort uit, den springvloed van gedachten!
Op, toont uw grootheid en uw krachten;
Zingt weêr voor 't Vaderland en de Eer:
Laat de aarde van dien lof gewagen;
Heft aan! - de zege is weggedragen,
En - Neêrland heeft zijn helden weêr.
Op, Dichters! wekt en schept het leven;
Ontgloeit ons door uw toovergloed:
Voor 't hart het juichlied aangeheven;
Betoont u meesters van 't gemoed.
Ja, gij moet Neêrlands roem bewaren;
Hij klinke, op uwe omkranste snaren,
In d'adem van 't onsterflijk lied. -
Gij zult dit, ed'le rei van Febus echte zonen!
Gij zult het Vaderland in uw gezangen kroonen,
Al zonk het ook, met u, in d' afgrond van het niet.
Wee hen, die koel en koud naar uw gezangen luist'ren;
Wien Eer en Vaderland niet eeuwig dierbaar is.
Ontaarden! laat u weêr in Fransche boeijen kluist'ren;
Aanbidt den Vorst der Duisternis!
Maar, weet het, Bastaardteelt van eertijds vrije Vad'ren
't Ontzettend uur der wraak zal nad'ren,
Als u 't geweten prangt en dan bij God verklaagt;
Als gij, in d' ijz'ren boei geklonken,
En, onder 't drukkend wigt dier kluisters neêrgezonken,
Het brandmerk van uw schande draagt.
|
|