| |
De oranje- en de meloen-schillen.
Eene Vertelling.
(Vervolg en slot van bl. 209.)
De goedhartige Distillateur beweerde, de lieve God zelf had hem den jongen toegeworpen, en bleef standvastig bij deze bewering, in spijt der teêrste tegenverzekeringen zijner vrouwe, dat de lieve God noch van den borst noch van hemzelven eenige notitie nam. De wapenen moesten eindelijk beslissen; en daar, gelijk men weet, niets gemakkelijker den vrede bewerkt dan een verloren slag, zoo werd ook Signora villani plotseling van eene andere meening, nadat de ronde vuisten hares echtgenoots een' wapenstilstand hadden aangebragt. Doch, daar een gedwongen vrede zoo slecht als
| |
| |
mogelijk gehouden wordt, zoo mogt enrico natuurlijk geene gouden dagen verwachten. Vlijt en trouw, van zijnen heer vriendelijk erkend, konden zijner gebiedster geen welgevallen aflokken. Wat hij deed, bleef schuldige pligt; wat zij daarentegen gaf, genade. In geval hij niet zoo lang hongeren kon als een roofvogel, of dat zijne kleederen het niet zoo lang uithielden als die van de kinderen Israëls in de woestijn, moest hij iederen zondag-morgen eene strafpteek over de zuinigheid, en, als toepassing, de lijst aller weldaden hooren, welke hij sedert zijne intrede in het huis genoten had, waarbij hij telkens gelegenheid vond, het trouwe geheugen zijner weldoenster te bewonderen, want nooit miste ook zelfs eene speld op deze lijst.
Met stille onderwerping verdroeg enrico alles, en vergaf in zijn hart alles. Slechts één ding kon hij haar niet vergeven; zij heette, namelijk, ook annunziata, en dit scheen hem eene beschimping aller heiligen. Vier jaren had hij reeds in dezen beklemden toestand gesmacht, als zijn goede heer plotseling stierf. Enrico beweende deszelfs dood met heete tranen, en wierp eenen donkeren blik in zijne toekomst; want wat kon hij anders verwachten, dan dat de karige weduw, die het bedrijf van haren man niet eens wilde voortzetten, hem eensklaps bevelen zou, haar huis te verlaten? - Maar, tot zijne niet geringe verbazing, scheen de dood van Signor villani het gemoed der Signora geheel te hebben omgekeerd. Zij zocht eene vriendelijkheid voor den dag, die haar zoo wél stond, als een op de voddemarkt gekocht kleed. Zij sloot den winkel toe, en sprak toch geen woord van scheiding; veelmeer zorgde zij thans, moederlijk, zoo als het hem voorkwam, voor alle zijne behoeften, en onthaalde hem zelfs op lekkernijen.
Deze verandering was bloot het gevolg eener zeer eenvoudige waarneming, die zich aan haar sedert eenigen tijd had opgedrongen; dat, namelijk, enrico, de bedeljongen, een schoon, rijzig jongeling was geworden, en dat zij naauwelijks veertig jaren telde. Zij scheen, wat meer is, niet ongenegen, van dit getal nog een geheel vierde deel te vergeten, of veelmeer hem af te staan; waardoor eene zekere gelijkheid des ouderdoms ontstond, welke regt gaf tot teedere gevoelens. Zij verzuimde niets, om deze gevoelens ook in enrico op te wekken. Zij schonk hem het bruide- | |
| |
gomskleed des overledenen, en liet de gelegenheid niet ontslippen, om de verrukkelijke gewaarwordingen van een bruidspaar te schilderen.
Nu moest hij in het gesloten kamertje haar de piasters helpen tellen, met welken hare loffelijke spaarzaamheid menigen zak gevuld had. Met bijzondere weemoedigheid herkende enrico onder deze zakken ook dengenen, dien hij in het huis medegebragt had, maar die nu, niet van oranjeschillen, maar van ijdel zilver zwol.
De jonge weduw herinnerde hem met bevallige kieschheid aan hetgeen hij was, toen deze zak om zijne schouders hing, aan hetgeen hij nu was, en bovenal, wat hij zou kunnen worden. Doch de ongevoelige verklaarde rondborstig, dat er voor hem maar ééne annunziata op de wereld bestond, en dat hij eer dezen geledigden zak weer op den rug nemen en heengaan, dan dát worden wilde, waartoe de goedheid zijner meesteresse hem bestemde.
Nu schudde plotseling een storm de doove bloesems af, welken een warme herfst voor den dag gelokt had. De groene oogen schoten vlammende bliksems, en de bevende tong, anders eene getrouwe slavin hares toorns, weigerde haar voor de eerste keer den dienst. Met eenen boosaardigen grimlach greep zij den kleinen, vooraf zorgvuldig geledigden en nog eenmaal omgekeerden zak, vulde hem met kleine, onrijpe oranjeäppelen, die sedert geruimen tijd in een' bestoven hoek lagen, en reikte dien den verschrikten enrico toe, met de woorden: ‘Daar, jonge heer! Pak u aanstonds voort, en prijs mijne weldadigheid. Oranjeschillen hebt gij medegebragt, ik geef u daarvoor goede oranjeäppelen; gij kunt er bisschop van maken, waar het u belieft, en op mijne gezondheid drinken.’
Gedurende deze aanspraak herstelde zich enrico van den eersten schrik, nam den zak, dankte voor al het goede, dat hij in huis genoten en niet genoten had, en verliet het even zoo arm als hij er in gekomen was. ‘Ik ga met God,’ zeide hij zeer gelaten: ‘God, die mij van Velletri door de Pontijnsche moerassen gevoerd, die mijnen weg met kastanjen bestrooid en eenen engel voor mij henen gezonden heeft, zal ook verder helpen.’
Met dit geruststellend vertrouwen betrad hij het naaste huis, in hetwelk een eerlijke oude kunstdraaijer woonde, bij
| |
| |
wien hij menigen zondag doorgebragt, en tot tijdverdrijf in zijne kunst gebroddeld had. De oude man had hem lief gekregen, en bedroefde zich over zijn noodlot des te meer, daar hij niet helpen kon, want hij was zelf arm.
‘Ben ik dan zoo geheel arm?’ zeide enrico: ‘heb ik dan dezen zak met onrijpe oranjeäppelen niet? Niets is zoo gering, dat men het niet zou kunnen gebruiken.’
De oude lachte medelijdend, en schudde het hoofd. Maar enrico wist, dat de oranjeäppelen reeds jaren lang bij zijnen meester gelegen hadden en vergeten geworden waren, en dat in zoodanig geval deze vrucht zoo hard pleegt te worden, dat zij zich zonder moeite draaijen laat. Hij wist verder, dat men hier en daar in Italië rozekransen daaruit vervaardigde. Zijne vrouw Principale bezat zelve eenen zoodanigen, dien hare knokkelige vingers met groot welgevallen afbaden. Fluks zette hij zich aan de draaibank, draaide vrolijk zijne oranjeäppelen tot fraaije, gladde kogeltjes, reeg ze aan een snoer, bragt een dozijn van zulke rozekransen in gereedheid, en plaatste zich daarmede op eenen kerktrap, de vrome zielen zijn kunstwerk te koop biedende.
Velen gingen voorbij, en sloegen er geen acht op; want het waren mannen. Doch als de vrouwen en meisjes ter mis trippelden, en de schoone jongeling haar met biddende miene zijne rozekransen aanbood, geraakte hij ze in weinige uren allen kwijt, en ieder gaf ongeweigerd, wat hij eischte.
Met eenen kleinen schat in den zak keerde hij tot den eerlijken draaijer terug, die hem gaarne in ledige uren het gebruik van zijn werktuig overliet. Enrico kocht nu een geheel schepel onrijpe oranjeäppelen, en kon naauwelijks zoo vele rozekransen maken, als er van dezelven verlangd werden. Want de luimige mode mengde zich in het spel. Elk wilde van den fraaijen jongeling koopen; en een gebed scheen krachtiger, wanneer zijne oranjekogeltjes daarbij door de vingers rolden. Lang kon deze bron van onderhoud, wel is waar, niet stroomen; want de stad is klein, en alle schoone vrouwen en meisjes waren spoedig van enrico's rozekransen voorzien. Maar een kapitaaltje verwierf zijn handel hem toch; en met eene soort van trotschheid, meer nog met blijde aandoening, dat God zijn vertrouwen niet had beschaamd, hield hij zijnen vriend, den draaijer, eene welgevulde beurs voor de oogen, zeggende: ‘Ziedaar! al dat geld hebben
| |
| |
eenige weggeworpene oranjeschillen mij opgebragt. Doch, hoe besteed ik het nu ten voordeeligste?’
‘Gij zijt een goed koopman,’ was des ouden gevoelen: ‘begin eenigen handel in eene of andere waar.’
‘Ja, zoo ik iets geleerd had! ik heb van geene waar kennis.’
‘Toch wel van onze edele zuid-vruchten? die hebt gij immers bij mijnen overleden buurman toereikend kennen en schatten geleerd.’
‘Juist,’ zeide enrico: ‘ik wil het met God beproeven. Er kan toch niets bij verloren gaan, dan deze beursvol piasters; en gebeurt dat, zoo neem ik mijn ledig zakje, en wandel naar Napels.’
Doch het gebeurde niet. Hij huurde eenen oranjeboomgaard voor weinig gelds. Het was dezelfde, van welken de overlevering wil, dat het cicero's eigendom zou geweest zijn. Van zijne voormalige heerlijkheid had hij thans niets meer over, dan een vervallen bad en een keurig uitzigt over de zee. Daarentegen droegen vele honderd sterke, gezonde boomen schoone, rijkelijke vruchten. De spaarzame enrico stapelde den eenen piaster op den ander. Na eenige jaren kon hij reeds drie boomgaarden huren, en wederom na eenige jaren bijna al de tuinen in den omtrek der stad. Slechts Signora villani wilde hem den haren volstrekt niet verpachten; alschoon hij, uit dankbaar aandenken aan den eerlijken dikkop, haren geplaagden echtgenoot, en aan de vrolijke uren, welken hij nog als knaap in dezen boomgaard genoten had, veel meer voor denzelven bood, dan hij ooit kon opbrengen.
Men rekende hem thans tot de voorname burgers der stad; want hij was een welgezeten jongman; dit zeiden de vaders met openbare goedkeuring, en berekenden de moeders in stilte, terwijl de dochters opmerkten, dat hij ook een schoon jongman was. In elk huis was hij wél gezien, en menige sluijer werd op de straat opgeheven, om eenen vriendelijken blik doorgang te vergunnen; doch, daar in geen huis en onder geenen sluijer het oog der aanvallige annunziata hem toewenkte, bleef hij koud tegen alle proeven, om ook mirten in zijnen oranjetuin te planten.
Zijne, zich steeds meer en meer uitbreidende, affaire liet hem zelfs weinig tijds, om het beeld zijner kleine weldoenster op het altaar zijns harte steeds met frissche bloemen te kran- | |
| |
sen. Ieder voerman, ieder schipper, die fijne vruchten laadde, wilde slechts met Signor enrico handelen; want zijne orde en braafheid waren alom bekend.
Eens deed een ondernemend schipper hem den voorslag, eene lading oranjeäppelen naar Petersburg te zenden, en wel op eenen tijd van het jaar, dat ze daar zeldzaam zijn. Zekerlijk was er gevaar bij, want het schip kon in den Finschen zeeboezem tusschen ijsschotsen geraken en vernield worden; doch enrico besloot, zelf mede te varen, en wel onder geleide zijns ouden, welbekenden Reisgenoots. Zijn vertrouwen bedroog hem ook ditmaal niet. Hij landde in de nabijheid der prachtige hoofdstad van het Noorden, in eenen tijd, dat in gansch Petersburg geen oranjeäppel te vinden was, en de rijke, magtige Vorst potemkin juist in zijnen wintertuin het hof een prachtig feest wilde aanrigten. Men weet, dat deze Vorst zijne luimen gaarne, tot elken prijs, bevredigde, en het er hem niet op aan kwam, eenen courier honderd mijlen ver naar Moskau te zenden, enkel om eenige agurkjes te halen.
Naauwelijks vernam hij de aankomst van het schip, of hem bekroop de lust, alle boomen van zijnen wintertuin met oranjeappelen te behangen; en terstond kocht hij de geheele lading tot eenen hoogen prijs.
Thans zeilde enrico als een rijk man naar zijn vaderland terug. Voor het groote, zijne stoutste verwachtingen te boven gaande, gewin had hij Russische produkten ingekocht, welke hij naar Napels bragt, en daar andermaal met aanzienlijk voordeel omzette.
Op den dag, dat hij dezen gelukkigen handel afgedaan had, voerde hem zijn weg door de straat Toledo. Zijn hart, inwendig verheugd, wenschte gelegenheid om eene weldaad te bewijzen; daarom hechtte zich zijn oog inzonderheid op armen, van welken destijds in Napels vele duizenden waren. Niet lang, of een hoop Lazaroni's boeide zijne blikken. Zij stonden rondom de kraam van een' hunner medebroederen, die meloenen bij de snede verkocht. Deze vrucht is in Napels zoo gemeen, dat slechts de armen haar gebruiken, welken gewoonlijk ook een arme hun bij kleine gedeelten tot een' zeer geringen prijs toesnijdt. De Lazaroni's verslonden hunne stukken met grooten trek, en wierpen dan de welbeknaauwde schillen in het slijk.
| |
| |
Als van den bliksem getroffen stond enrico, toen hij nevens dezen hoop eenen langen, schralen man in lappen ontdekte, die deze afgeknaauwde schalen uit het slijk weer voor den dag zocht, om ze gretig nog eenmaal te beknaauwen, en hij in dezen ongelukkigen den baldadigen jongeling herkende, die in de Pontijnsche moerassen hem met oranjeschillen geworpen had. ‘Groote God!’ riep hij onwillekeurig uit, en greep den ellendeling bij den arm, die uit de holle oogen hem verschrikt aanstaarde. ‘Gij schijnt zeer arm te zijn?’ vroeg enrico, zich hervattende.
Het mensch grimlachte bitter, en antwoordde: ‘Dat ziet gij wel.’
‘Gij waart niet altijd in deze treurige omstandigheid?’
‘Wat gaat u dat aan?’
‘Welligt zou ik kunnen helpen, u bezigheid verschaffen.’
‘Ik heb geen kennis van arbeiden.’
‘Hebt gij niet eene zuster?’
‘Ja, als die wilde -’
‘Hoe! zij zou in staat zijn u te ondersteunen, en zou het niet willen?’
‘Eigenzinnigheid en grillen, die de armoede niet passen. Ik vermoed, Signor, dat gij mijne zuster ergens gezien hebt, en dat ze u behaagd heeft; want zij is, God straf me, een mooije meid. Maar doe geene moeite; het is reeds menigeen' zoo gegaan, en meer dan één heeft mij eene beurs vol gond geboden, zoo ik haar die domme preutschheid uit den zin kon praten. Gij verstaat mij?’
Enrico begon hem te verstaan, en beefde.
‘Nu, ik heb, God weet het, mijn uiterste best gedaan,’ voer het mensch met opene, onbeschaamde oogen voort: ‘het is alles vergeefs. Noch list noch overreding kunnen op de ingebeelde meid zegepralen, en tegen geweld is zij verduiveld op hare hoede. Ik heb slechts eenmaal met een' Duca zoodanige proef gewaagd, en zij heeft mij zonder barmhartigheid aan de policie overgeleverd. Ja, mijnheer, dat heeft mijne zuster gedaan, die heel wel weet, dat ik hier sta, en meloenschillen kaauwe!’
Enrico was diep verontwaardigd. Naauwelijke kon hij nog van zich verkrijgen, het gesprek voort te zetten. Hij verzocht den booswicht, hem bij zijne zuster te brengen,
| |
| |
hem slechts de deur van hare woning te wijzen, en daarvoor een stuk geld aan te nemen.
‘Zeer gaarne,’ zeide het mensch: ‘maar het zal niets baten.’
Enrico verwaardigde hem niet, zijne dwaling op te helderen. Hij volgde door een steegje tot op de vliering van een huis, waar hem de lage deur van een douker vertrekje geopend werd. Hier zag hij zijnen engel, zijne annunziata, die naast het ziekbed harer moeder zat, en vlijtig arbeidde. Zij was in grof, bruin doek gekleed, maar zindelijk. Hare schoonheid, thans in vollen bloei, behoefde geenen opschik. Van de plaats, waar zij zat, scheen hem een zacht licht uit te gaan en de duistere kamer te verlichten. Zij schrikte en werd gloeijend rood, als zij een jong man in gezelschap hares broeders zag binnenkomen. Doch enrico, die de losbarsting zijner aandoeningen met geweld onderdrukte, boezemde door zijn bescheiden gedrag haar spoedig weer moed in. Zij dacht nu, dat hij gekomen was om werk bij haar te bestellen. ‘Neen,’ zeide enrico: ‘ik ben gekomen om eene oude schuld af te doen.’
Het meisje verstomde, en zag hem bevreemd aan.
‘Eer ik mij verklare,’ voer hij voort, ‘moet ik om uw vertrouwen bidden. Ik wensch te weten, wie gij zijt, en hoe gij in deze treurige omstandigheid gekomen zijt. Ik ben een eerlijk man. Verzwijg mij niets, en houd u van de nabij zijnde hulpe verzekerd.’
Zijn leidsman mompelde onverstaanbare woorden. Het meisje wierp een' verbiedenden wenk op hare moeder, en zeide: ‘Ik kan uwe nieuwsgierigheid niet bevredigen.’
‘Maar ik kan het,’ hief de moeder aan, en rigtte zich met moeite op: ‘ik alleen draag de schuld van onzen jammerlijken toestand. Ik was eene welgestelde weduw, had slechts deze twee kinderen, was blind voor mijnen zoon en hard tegen mijne dochter, die thans mijne weldoenster is.’
‘Moeder!’ riep annunziata met uitbarstende tranen, en wilde door eene omarming haar den mond sluiten. Doch de zieke stiet haar zachtjes terug. ‘Gun mij den eenigen troost, mijn onregt te bekennen, en uwe deugd te prijzen. Ja, mijnheer, ik verwijderde dit kind verscheidene jaren van mij, liet het in een klooster opvoeden, en voorzag het ter naauwernood van het onontbeerlijke, terwijl deze
| |
| |
onwaardige knaap alles verkwistte. Dat ik thans in mijnen ouderdom gebrek lijden moet; dat dit brave meisje, alle vreugde des levens afgestorven, met haren handenarbeid mij onderhouden moet, is het werk van dezen booswicht.’
‘Waarom hebt gij mij bedorven?’ zeide de verstokte, en trommelde tegen de glazen.
‘Ik verdien dit verwijt,’ snikte de moeder: ‘maar slechts uit uwen mond is het mij hellepijn! o Mijnheer, zoo een weldadig oogmerk u herwaarts voerde, geef dan geen acht op mijne onwaardigheid en den hoogmoed van dit mensch; voer uw edel voornemen uit om dit brave meisjes-wille, opdat ik ondervinde, dat de zegen eener berouwende moeder nog iets bij God geldt!’
Zij had bij deze woorden hare ontvleeschte hand op der dochters hoofd gelegd; en deze stond, met de armen over de borst gekruist, eerbiedig voor haar, den zegen kinderlijk ontvangende.
Enrico was diep bewogen. Hij moest tot bedaren komen om te spreken. ‘Gij kent mij niet meer?’ dus sprak hij het meisje aan, hetwelk bevreemd luisterde: ‘ik vereer u als mijne eerste weldoenster, en ook uw broeder is mijn weldoener.’
Zij meende, dat hij spotten wilde. De broeder keerde zich haastig om.
‘Herinnert gij u nog aan een arm knaapje, dat voor een posthuis in de Pontijnsche moerassen stond, terwijl gij van paarden wisseldet?’
Een hoog rood vloog over 's meisjes wangen; een bliksem straalde uit hare oogen.
‘Herinnert gij u nog, dat gij mij eenen piaster schonkt, en dat uw broeder mij met oranjeschillen wierp?’
‘o Ja!’ riep zij vrolijk. De broeder wendde zich wrevelig af.
‘Nu dan!’ voer enrico ontroerd voort: ‘uw piaster was mijn reisgeld, en de oranjeschillen hebben mijne sortuin gemaakt.’ - Hij verhaalde zijne geschiedenis. De kranke bewonderde Gods voorzienigheid. Het meisje hing met innige deelneming aan zijne lippen. De broeder stond met over elkander geslagene armen, de stijve blik op den grond gevestigd.
‘Toenmaals,’ zeide enrico, (dit éénige verwijt zich veroorlovende;) ‘toenmaals dacht ik zekerlijk niet, dat ik den
| |
| |
reiziger, die mij zoo moedwillig zijne schillen toewierp, eenmaal op meloenschillen zou zien knagen.’
‘Gods oordeel!’ riep de moeder weenend. ‘Gods oordeel!’ herhaalde dof de diep getroffen zoon. De dochter snikte zacht.
‘Gij kent nu mijne lotgevallen,’ hief enrico weder aan, ‘maar nog niet de geschiedenis van mijn hart. Uw beeld, schoone annunziata, is sinds dien dag daar nooit uit geweken. Ik hield u geloovig voor eenen engel. Vernietig deze liefelijke misleiding niet! Het hangt thans slechts van u af, de beschermengel mijns levens te worden, de gade des mans, die zijnen ganschen rijkdom, welligt ook zijne volharding in het goede, uw beeld te danken heeft, dat hij als een heiligenbeeld in zijn harte droeg.’
Nu greep hij hare hand. Weenend zonk het meisje op 's moeders bed - snikkend snelde de broeder naar buiten en de moeder hief nog eenmaal hare handen zegenend omhoog. |
|