Aan Cornelis Loots.
Wie 't Vaderland vergeet, kan 't Menschdom niet beminnen.
't Zegt weinig, dat mijn hand een blad steke in de vlecht
Van lauw'ren, die de Roem om uwen schedel hecht;
Mijn lof verheft u niet, o Ad'laar! forsch van veder,
Als gij door d'Ether dringt en blikt op 't aardrijk neder:
Ik weet dit, ed'le loots! en echter klinkt mijn snaar;
En echter wijde ik u mijne offers op 't altaar:
Neen, niets kan, in mijn hart, die heilige aandrift smoren,
Als gij de speelstift vat en ons uw' zang doet hooren.
Groot zijt ge in echte kunst, die kluister kent noch band;
Groot in onkreukb're trouw aan Eer en Vaderland.
Ga voort, ('t is uwer waard') met welbedreven ving'ren,
Op al wie Neêrland haat, uw bliksems uit te sling'ren;
| |
Uw forsche toon weêrgalm' langs tempeltrans en wand,
Uw haat aan Frankrijk en uw zucht voor Nederland!
Wee hen, wier lage ziel zich langer nog laat kluist'ren;
Die weig'ren naar uw stem, de stem der Eer, te luist'ren;
Wier laffe beuzeltaal durft pleiten voor den dwang,
En knielen, in het slijk, voor d'Afgod, Zelfbelang!
't Gevoel voor 't Vaderland, dat in uw' zang blijft spreken,
Heeft, voor mij, meer waardij, dan 't schitt'rend Ridderteeken,
Dat u de borst versiert. Geen glans verblindt mijn oog;
Ik acht u, om uw hart en om uw zangen, hoog.
'k Weet, 't is mij niet vergund uw hooge vlugt te nad'ren;
'k Ben outerknaap in 't koor, waar Priesters zaamvergad'ren;
't Is eers genoeg voor mij, te luist'ren naar uw lied;
Maar, 'k wijk voor u in haat op Neêrlands beulen niet.
'k Wil ook, in elken zang, mij op die snoodaards wreken;
Met u van Frankrijks schande en Neêrlands glorie spreken.
'k Heb lang genoeg geduld, gezwegen en gezucht:
Het hart is volgestroomd; de boezem hijgt naar lucht.
Laat and'ren, tot hun schand', het snoodst geweld verbloemen;
'k Zweer: ik zal, tot aan 't graf, het Fransch geboefte doemen;
'k Verdedig d'Afgrond nooit, wat lot me op aarde omring', -
Dit past een' Lucifer, maar voegt geen' sterveling!
Doch Roem en Vaderland houdt eeuwig bij mij waarde,
En Neêrland blijft, voor mij, het paradijs der aarde;
Verga de ondankb're telg, op zulk een' grond geteeld,
Wie zoo veel groots niet treft, wie zoo veel schoons niet streelt!
Neem, loots! dit offer aan. Geen vleizucht stemt mijn klanken;
Alleen het Hollandsch hart wil, moet opregt u danken.
Maar, 'k voel mijne onmagt; - 't vuur, dat in mijne ad'ren woelt,
Drukt, in mijn' zang, niet uit, wat mijne borst gevoelt;
Ik derf dit voorregt, Vriend! aan u zoo mild geschonken,
Maar baad mij in den vloed der schitterende vonken,
Die gij alom verspreidt, wanneer gij 't speeltuig slaat,
En dan uw kruin lauriert met roem, die nooit vergaat.
|
|