Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
geboortig, enrico zijn naam, een wees van wakkere, doch verarmde ouders, die hem niets nalieten dan hunne eerlijkheid en den goeden wil om te arbeiden, zoo men hem maar arbeid verschaffen wilde. Doch in zijne vaderstad, die geenen anderen rijkdom bezit, dan den trots, de geboorteplaats van den Heer der wereld, Keizer augustus, geweest te zijn, kon niemand den nog zwakken knaap gebruiken. Bedelen wilde hij hoogst ongaarne; en overal, waar hij zijnen dienst aanbood, werd hem met een medelijdend schouderophalen en de drooge vermaning geantwoord: ‘Ga met God!’ Deze woorden prentten zich van tijd tot tijd diep in zijn kinderlijk gemoed. ‘Het moet toch wel een goede raad zijn,’ dacht hij, ‘dien zoo vele goede menschen mij mededeelen;’ en zoo nam hij eindelijk het besluit, met God te gaan. Waarheen? Dat wist hijzelf niet regt. Naar Napels hield hij voor best; want hij had gehoord, dat daar vele duizend leegloopers leefden, en dus, dacht hij, zou ook wel een werkzame knaap er zijn brood vinden. Op den dag, dat hij dit stoute voornemen dadelijk uitvoerde, was hij juist in een klooster wel verzadigd geworden, en gevoelde zich sterk genoeg om de reize aan te gaan. Doch het ging hem met zijne krachten, gelijk het andere kinderen met hunnen spaarpenning gewoon is te gaan; zij houden den schat voor onuitputtelijk. Slechts weinige mijlen had enrico afgelegd, toen hij reeds vermoeid nederzonk. ‘Ik ben met God gegaan,’ zeide hij weenende: ‘waarom kan ik dan niet verder?’ Het was in de nabijheid van een dorp. Eene jonge boerin, die een' pot met melk op haar hoofd droeg, had zijne verzuchting gehoord; en, als hij het neêrgezonken hoofd opbeurde, dewijl hij eenig geruisch in zijne nabijheid vernam, zweefde de melkpot voor zijne lippen, en een paar vriendelijke oogen ontmoetten de zijnen. Dat scheen den knaap een wonder; en, hoe fraai ook het meisje was, zoo kon hij haar toch niet aanzien, zonder aan de raven van elias te denken. Nadat hij zijn genoegen gedronken had en nu dank stamelen wilde, zweefde het meisje, zonder zulks af te wachten, met vluggen voet voorbij. Dat noemde enrico verdwijnen, en was zeer geneigd, eenen vermomden engel in de goedhartige meid te vermoeden. Gesterkt in krachten en vertrouwen, zette hij zijne reize | |
[pagina 202]
| |
voort, zong, bad, en bleef welgemoed, tot de honger wederkeerde. Nu begon hij, eerst zacht, en, als de honger hevig werd, steeds luider, den goeden God te herinneren, dat hij met Hem ging, en geregtigd was, van Hem, als zijn reisgezel, hulp te verwachten. Het duurde ook niet lang, of hem bejegende een ezeldrijver, wiens muildier met kastanjen belanden was. Deze geleek veel meer naar eene raaf, dan gene fraaije boerenmeisje. Enrico stelde zich, zonder bedenken, nog eenmaal in de plaats van den Profeet, en verwachtte zeer vertrouwelijk de noodiging tot het maal. Doch de man trok voorbij, zonder den kleinen hongerigen pel rim met een' blik te verwaardigen. Enrico ging bedrukt verder, en was reeds voornemens, tegen zijnen verhevenen reismakker te morren, als hij plotseling gewaar werd, dat de gansche weg als met kastanjen bezaaid was. Buiten twijfel was, buiten weten van den ezeldrijver, in een' der zakken een gat gekomen; en nu stortte hij, bij iederen tred des muildiers, een deel des hem toevertrouwden schats uit. Deze verklaring verwierp enrico met eene soort van geestelijken hoogmoed, dewijl zij hem te natuurlijk was. Indien reeds de melk, die hem als 't ware in den mond stroomde, een half wonder genoemd kon worden, zoo was een openbare weg, met kastanjen bepleisterd, wel blijkbaar een geheel. Hij zocht zijne zakken vol, droeg eenige dorre rijzen bijeen, braadde en nuttigde een deel van den buit, en hield nog zoo veel over, dat in de naastvolgende twee dagen de honger geen vat op hem hebben kon. Wij willen ook niet verzwijgen, dat er bij hem iet menschelijks onder liep, hetwelk iederen twijfel aan het wonder onderdrukken hielp. Zoo namelijk de zaak natuurlijk toeging, moest hij, naar de grondbeginselen, die zijn brave vader hem ingeplant had, den ezeldrijver toeroepen, den ongetrouwen zak hem aanwijzen, het verlorene weer helpen opzoeken, en gerust afwachten, of de eigenaar hem ter vergelding eenige kastanjen mededeelen wilde. Doch was het een wonder, zoo kon hij zich boven dezen pligt verheffen; en, daar een mensch in nood ieder voorwendsel gaarne aangrijpt, om de middelen in een schooner licht te plaatsen, die op vreemde kosten aan zijnen nood een einde kunnen maken, zoo onderdrukte hij elken twijfel aan een wonder, waardoor, hem ter liefde, zijn magtige reisgenoot den zak aan eene verkeerde plaats geopend | |
[pagina 203]
| |
had, en zeide zeer luid, terwijl hij vrolijk voortwandelde: ‘Ik ga met God!’ Met nog meer vertrouwen herhaalde hij deze woorden, als hij des anderen daags een geheel nest vol kievitseijeren vond, terwijl hem een vlinder eenige schreden van den weg lokte. Wat scheen zekerder, dan dat een engel de gedaante des vlinders had aangenomen, om hem tot het nest te voeren? - Zalige, kinderlijke misleiding! waarom is niet ieder hart de magt of onmagt verleend, zich voor u te openen? Het geloof aan wonderen baart inderdaad een wonder, dewijl het vertrouwen opwekt, hetwelk alle stormen des levens trotseert, en dikwijls ten zekerste het scheepje, tot verbazing der aanschouweren, in de haven brengt. Met dit vertrouwen had enrico nu het laatste posthuis in de Pontijnsche moerassen bereikt. De voorraad van kastanjen liep ten einde. De weg naar Terracina was nog verre. De posthouder en zijn gansche gezin wankelden, als spoken, rond; want zij sukkelden aan die koorts, welke door de kwade moeraslucht voortgebragt wordt. Door ziekte en gebrek waren zij knorrig en hardhartig geworden. Naauwelijks vond enrico eene schuilplaats tegen de vergiftige nevels. In eenen hoek van den stal lag hij, en sprak zachtjes met zijnen verhevenen reisgenoot, Hem vriendelijk herinnerende, dat een nieuw wonder juist niet overtollig zijn zou. Nu vernam hij plotseling het rollen van een rijtuig, kroop uit zijnen hoek voor den dag, en zag eene nette kales, met zes postpaarden bespannen, voor het posthuis stilhouden. Een rijzig jongeling sprong van den wagen, en tilde een allerliefst klein meisje er uit, dat ongeveer van gelijke jaren met enrico scheen te zijn. Gedurende dat de paarden verwisseld werden, zetteden zich beiden op eene bank, plaatsten een mandje met zoete oranjeäppelen tusschen zich, schilden ze, sneden ze in schijven, bestrooiden ze rijkelijk met suiker, en verkwikten zich met derzelver sap. Den armen enrico liep het water om de tanden. Hij verdeelde zijne gansche opmerkzaamheid tusschen de oranjeäppelen en het schoone meisje. Gelukkig kon hij beide voorwerpen onder één gezigtpunt vereenigen; want de fraaije vingers van het meisje schilden de vrucht, en bragten haar ook in den mond. Op dezen schoonen mond vertoefden zijne blikken het liefst en het langst; en er rees voor het eerst een on- | |
[pagina 204]
| |
schuldige lust in hem, die minder het oost dan de lippen gold, welke deszelfs sap zoo sierlijk inslorpten. Onwillekeurig was hij het smullende paar zoo digt op het lijf geschoven, dat hij de haartjes tellen kon, welke de suizende wind van 's meisjes lokken, al spelend, afzonderde. Met de vrijmoedigheid der onschuld, die somtijds naar die der onnoozelheid gelijkt, stond hij daar; de zwarte oogen waren wijd geopend, en de tot glimlagchen vertrokkene lippen vertoonden de witte tanden. Nu ontdekte hem de jongeling, grijnsde hem aan, en zeide tegen het meisje (het was zijne zuster): ‘Zie dien dommen jongen eens!’ Het meisje streek de lokken een weinig uit het gezigt, en wierp een' blik op den knaap, welke zijne bleeke wang rood verwde, gelijk een zonnestraal den appel. ‘Een arme jongen schijnt hij te zijn,’ sluisterde het meisje: ‘dom ziet hij er juist niet uit.’ Enrico verloor geen woord. ‘Hoor eens!’ riep de jongeling met den moedwijl des rijken, terwijl hem het oranjesap uit den mond door de vingeren liep: ‘zeg mij, zijt gij dom?’ Enrico zweeg. De zuster zag den broeder ontevreden aan. ‘Hoe kunt gij zoo hard zijn?’ zeide zij half luide. ‘Hard? Alsof de kwade jongen gelijk wij gevoelde en dacht! Hetgeen ons beleedigen zou, is het gemeen eene aardigheid; en, zoo ik hem slechts een paar duiten biede, zal hij gaarne verzekeren, dat hij de domste ezel op Gods aardbodem is. Niet waar? He daar! zult ge spreken?’ Enrico zweeg. De jonge heer haalde eene kleine munt uit den zak. ‘Wilt gij geld verdienen? Ik vorder niets van u, dan eene bekentenis uwer domheid.’ Enrico zweeg; maar zijn mond had zich gesloten, en zijn oog staarde duister op den onbeschaamden, die de armoede bespotte. ‘Nu, zoo gij geen geld behoeft,’ begon de reiziger weêr, ‘zoo zijt gij slimmer en rijker dan ik.’ Met deze woorden stak hij zijne munt weêr in den zak, en greep in het mandje naar een' oranjeäppel. Het meisje scheen de eetlust vergaan te zijn. Zij blikte eenige malen heimelijk naar enrico; medelijden en ontevredenheid beschaduwden hare liefelijke trekken. De broeder strekte, gemakkelijk, de lange beenen | |
[pagina 205]
| |
uit, schilde de vrucht, en wierp de schillen, het eene stuk na het andere, den jongen in het gezigt. ‘Mijn God! broeder!...’ zeide de kleine, met oogen, in welke zelfs een schoone toorn gloeide. ‘Waarom gaat hij niet uit den weg?’ antwoordde het koude menschengezigt, en voer voort zijn baldadig spel te drijven. Enrico verzamelde zwijgend de schillen, en stak ze in een linnen zakje, dat aan een koordje over zijn' schouder hing. Toen de jonge heer dat zag, lachte hij luidkeels. ‘Wat wilt gij met die schillen uitvoeren?’ vroeg hij spottend. Enrico dacht aan zijnen braven vader, en dit gaf hem moed tot spreken. ‘Mijn vader,’ zeide hij, ‘heeft mij geleerd, dat men niets moet verachten; want dat niets zoo klein of slecht is, dat het niet ergens toe nuttig zou kunnen zijn.’ ‘Hoort gij?’ zeide het meisje: ‘hij is niet dom!’ Met walgelijk gelach merkte de broeder zeer geestig op: wie schillen verzamelde zou nooit tot de kern geraken; en hij zou den boef raden, een filozoop te worden; dat waren lieden, die aan de schil knaagden. Deze spotternij ging verloren; want enrico verstond ze niet, en hoorde ook niet eens, wat de praler zeide; zijne geheere ziel was in zijne oogen, en zijne oogen hingen aan het meisje, dat hem met vriendelijk medelijden beschouwde, en eindelijk haar gevoel zelfs woorden leende: ‘Gij zijt dan wel zeer arm?’ vroeg zij bijna beängst, alsof zij vreesde, door deze vraag pijn te doen. Enrico zweeg; maar er drongen twee tranen uit zijne oogen. ‘Zijt gij hier te huis?’ - Hij schudde het hoofd. ‘Komt gij verre weg?’ - ‘Van Velletri.’ ‘Geheel alleen?’ - ‘o Neen! met God.’ ‘Ziet gij,’ zeide spottende de broeder tot de zuster: ‘wij hebben van Velletri af gewapend geleide moeten medenemen; dat heeft hij zekerlijk niet noodig gehad; hij is met God gegaan!’ - ‘Ja, met God!’ herhaalde het knaapje eerbiedig. - ‘En zijt niet geplunderd geworden?’ zeide de jonge heer vernuftig. - ‘Neen,’ hernam enrico heel eenvoudig, zonder den spot te gevoelen. - ‘Ik geloof u op uw woord!’ riep gene met schaterend gelach. Maar de kleine sprong naar den wagen, haalde haar' breizak, nam er | |
[pagina 206]
| |
een' piaster uit, en reikte hem den knaap, die zijne hand slechts langzaam daarnaar uitstrekte, en zich wel wachtte, de vingers zijner weldoenster aan te raken; want zij was immers blijkbaar een engel. Hij dankte ook slechts door een' blik ten hemel, en dacht, zij zou dien wel verstaan. ‘Men ziet, annunziata,’ riep de broeder knorrig, ‘dat gij zoo even uit het klooster komt! Zoo veel gelds aan bedelgeboefte te verkwisten, hebben u de nonnen geleerd.’ ‘Ik heb niet gebedeld,’ viel hem enrico haastig in de rede. ‘Neen, dat hebt gij niet,’ riep het meisje geroerd: ‘vrijwillig gaf ik u, wat uw vertrouwen op God verdient.’ Een zweepklap van den postiljon maakte aan dit tooneel een einde. Het bevallig kind, in den wagen klimmende, keek nog eenmaal om, en verdubbelde de waarde des geschenks door eenen vriendelijken groet. Haar broeder wierp de laatste oranjeschillen den knaap voor de voeten, sprong haar na, schreeuwde: rij op! en voort rolde de wagen. Zoo lang enrico hem zien kon, stond hij als verstijfd; en, toen hij slechts nog in de verte het stof zag, scheen hem dit eene wolk, in welke zijn engel zweefde. Annunziata werd hem de naam eener hoilige. Ieder harer trekken had zich diep in zijn hart, ieder harer woorden in zijn geheugen geprent; en niets was hem verdrietelijker, dan dat hij de gedaante des hatelijken broeders niet van dezelve kon scheiden. Gaarne had hij den piaster als eene reliquie bewaard; maar de nood dwong hem, het groote stuk zilvergeld te wisselen. Kleine munt verkreeg hij daarvoor zoo veel, dat hij dacht nog menige week te Napels daarvan te zullen teren. In deze overtuiging deed hij zich te goede, en kwam, niet enkel gesterkt, maar ook meer dan ooit vol vertrouwen, te Terracina. De weg derwaarts scheen hem zoo kort; want het aanvallige beeld zijns engels zweefde hem vooruit. Het was hem steeds, als moest hij de armen uitbreiden om het te vatten; en zoo verdubbelde hij, zonder het zelf te weten, zijne schreden. In Terracina rustte hij op zijn gemak uit; immers zijn schat liet het toe, en de oever der Middellandsche zee, aan welken hij voor de eerste maal stond, boeide hem door zijne bonte schelpen. Eerst na drie dagen merkte hij op, dat de bron spoedig opdroogen zou, die hij voor onuitputtelijk had ge- | |
[pagina 207]
| |
houden. Bijna schrikte hij, als het geringe overschot zijner munt niet meer voltoonig klinken wilde; maar de troost: ‘ik ga met God, en zijn engel is voor mij uit gevlogen!’ beurde hem weêr op. Zoo wandelde hij opgeruimd langs het zeestrand voort, en bereikte Molo di Gaëta, als juist de laatste duit voor gedroogden visch gesprongen was. Nu zag hij weêr met verlangende blikken naar zijnen reisgenoot rond; maar, deze liet hem eenen ganschen dag hongerig aan de markt staan, en eenen geheelen nacht hongerig en slapeloos op een' kerktrap liggen. Met verstijfde leden stond hij des anderen morgens op, en tastte in zijn linnen zakje, om te zoeken, of geene broodkorst zich nog hier of daar verstoken had. Die vond hij niet, maar wel de oranjeschillen. ‘Ook goed,’ dacht hij; ‘alles is toch te gebruiken, wie het maar te gebruiken weet.’ Hij herinnerde zich, dat zijne moeder somtijds uit zulke schillen eene welriekende olie geperst had; en, juist als hij zich dat herinnerde, opende een Distallateur zijnen winkel. Terstond trad enrico vrijmoedig toe; want hij was immers geen bedelaar, maar bood zijn welverkregen eigendom den vreemdeling te koop aan. De Distillateur, hij heette villani, was een klein, rond man, met een rood, welgevoed aangezigt, waaruit een paar vrolijke oogen schitterden. ‘Wat zal ik daarmede?’ vroeg hij lagchend. ‘Wel, ik meen, mijnheer is zulk een man, die welriekende dingen verkoopt.’ ‘Juist.’ ‘Nu, zoo kan hij immers de olie uit deze schillen persen?’ ‘Dat leverde naauwelijks eenige droppels op!’ ‘Eenige droppels zijn ook niet te verachten.’ ‘Zeer wel; maar de handvol is immers op zijn hoogst een bajocco waard!’ ‘Een bajocco is ook niet te verachten, bijzonder wanneer men er geen' heeft, zoo als ik, en toch honger heeft, zoo als ik.’ De naïviteit van den knaap beviel hem. Hij had juist een' leerjongen noodig; en, nadat hij vernomen had, dat enrico van eerlijke, vrome ouders stamde, overigens ook uit zij- | |
[pagina 208]
| |
ne antwoorden een vroom, eerlijk hart ontdekte, deed hij hem den voorslag, zijne kunst te leeren. Met groote vreugde nam enrico het aanbod aan, sprong terstond in den winkel, wierp zijn zakje af, was in de eerste minuut als te huis, en pakte alles fiksch aan. De ronde villani schepte genoegen in den vrolijken knaap; maar Signora villani, zijne zuinige, gele echtgenoote, was het geenszins met hem eens. Zij voerde het bevel met eenen ijzeren schepter. Haar spitse neus rook alles reeds op een' grooten afstand, en waar zij hare tong uitstrekte, daar bleven de goede namen kleven, als de mieren aan de tong des mierenleeuws. Men plagt haar na te geven, dat zij niets op de wereld lief had; maar dat was laster: want zij had het geld boven alle mate lief, en wist eenen bajocco zoo lang om te keeren, tot er een piaster uit werd. Daar haar man integendeel er vermaak in vond, de piasters in bajocchi te veranderen, zoo gaf dit verschil van smaak somtijds aanleiding tot vertrouwelijke gesprekken, die alle buren bijeenbragten, en gewoonlijk met liefkozingen eindigden, welke de kleuren van den regenboog, voor verscheidene weken, op het vollemaans-gezigt des mans, of de karig overtrokkene beenderen der vrouwe, prentten: want, wanneer haar zachte juk somtijds onlijkdelijk werd, stonden de onderdanen op, grepen naar de wapenen, en beperkten voor eenigen tijd de despotieke regering. Zulke bedenkelijke oproeren vielen intusschen zelden voor; en, toen enrico het huis betrad, was de heerschappij van Signora villani reeds sedert jaar en dag onbewegelijk. Zijne verschijning verwekte eenen schrikkelijken storm. De noodzakelijkheid, eenen leerjongen aan te nemen, had zij wel reeds dikwijls toegestaan; maar het moest een ordentelijk buurkind zijn, dat van zijne ouders met kleeding en linnen behoorlijk uitgerust werd, en, in het vaderlijk huis welgevoed, niet terstond op alle hare schotels aanviel. Het liefst had zij zich van vaucanson een' automaat laten maken, dien men, na verrigten arbeid, in een' hoek zetten, ja des noods nog voor geld vertoonen kon. In plaatse daarvan, verscheen nu eene soort van bedeljongen, die enkel door zijne verduwingskracht met de beroemde Vaucansonsche eend eenige gelijkheid had, en niets anders inbragt, dan - een handvol oranjeschillen. Die zou nu gekleed en gevoed, zijne naaktheid bedekt, | |
[pagina 209]
| |
zijn honger gestild worden; eene vordering, welke den geduldsdraad van Signora villani oogenblikkelijk aan stukken scheurde. Een hevig debat ontstond, gedurende hetwelk de arme enrico achter een' hoop gedroogde lavendel zat, en de beslissing van zijn lot met een kloppend hart afwachtte.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|