| |
| |
| |
Natuurlijke historie der apen.
Eene satyrieke Voorlezing.
(Naar het Hoogduitsch.)
Wanneer wij den statelijk regtop tredenden Orang-outang, of Boschmensch, tabula 1 in buffon's Natuurlijke Histovie van den Aap, beschouwen, gelijk hij, als met den maarschalksstaf in de hand, den paradetogt der apen aanvoert, zoo blijft ons naauwelijks eenige twijfel over, of dit dier iet anders zij dan een ontwerp tot een' mensch, dat echter nog te ver van het ideaal der groote vormster verwijderd bleef, om het den stempel der menschheid in te drukken, en den goddelijken adem in te blazen.
Stellen wij ons eenen beeldhouwer voor, die zijn ideaal in marmer wil uitvoeren. Hoe menige onvolkomene schets moet hij dikwijls ontwerpen, eer hij een model tot stand brengt, dat aan zijn idé beantwoordt? Even zoo schijnt de natuur eerst door eene reeks mislukte proeven tot de verwezenlijking van haar menschen-ideaal gekomen te zijn, wanneer wij de gansche volgreeks der apen, van den Baviaan tot den Orang-outang, de monstering laten passeren; ja zelfs komen wij in de verzoeking, deze zeldzame diermenschen, welke ons, meesterstukken der schepping, als 't ware schijnen te trotsen, voor studien of voorbereidende oefeningen te houden, welke de schepping des menschen voorafgingen. Beschouwen wij b.v. den kortstaartigen, hondskoppigen aap op de 13de plaat. Wie twijfelt, dat hij de eerste proef was, om de hondsgestalte tot de menschengestalte te veredelen? Hier hebt gij de loodregte houding des ligchaams, die echter nog al te dikwijls uit de rol geraakt, en tot de viervoetige beestachtigheid afdaalt. Hier hebt gij de eerste onvolkomene ontwerpen tot menschenhanden; hier is de eerste overgang tot den mensch; met één woord: hier is de Baviaan. Maar uit deze gestalte liet zich zoo weinig de heer der schepping vermoeden, dat de natuur het opgaf, van den hond tot den mensch over te gaan. Zij beproefde derhalve den overgang van de kat tot haar ideaal; en zoo ontstonden die kattekoppige, kromgebogchelde en langstaartige gedierten, welke wij onder de namen Maimon, Makak, Patas, Malbroek, Talapoin, Killitrix enz. aanga- | |
| |
pen, onder welken eenige bij den naam van Meerkat bekend zijn.
Of de Maimon met den filozoof des zelfden naams en zeer geachten aandenkens gelaatkundige overeenkomst hebbe, laat ik aan zijne plaats. Zoo veel is zeker, dat hij in ligchamelijke houding en diepzinnige uitdrukking des gezigts iets van eenen wereldwijzen heeft, die over eene of andere moeijelijke metaphysische stelling peinst. - Even zoo weinig is te miskennen, dat bij alle deze apen kattengedaante met menschengedaante ineengesmolten, doch het ideaal maar weinig nader gekomen is.
Dan, beschouwen wij eens den aap, welke op de 41ste plaat onder den eerenaam van den Hertog voorkomt. Hier is reeds edeler menschelijke evenredigheid. Hier zijn armen, voeten en handen, als bij den mensch. Hier zijn neus en oogen, hier is gelaatsuitdrukking, als bij den heer der schepping. Maar de kaak, de staart en de nagels verraden nog te zeer het dier. Ook deze schets werd verworpen; en zoo ontstond de Gibbon, of langarmige aap, op de 2de plaat. Hier is men het ideaal reeds aanmerkelijk nader gekomen. Hier ziet gij menschelijke ligchaamsgestalte in alle afzonderlijke deelen. Hier is volkomen loodregte houding; hier de vorm des menschelijken hoofds; hier zijn ooren, mond en neus als bij ons evenbeeld; hier is een sierlijk gekroesde Zweedskop, en een bakkebaard, waarover zich geen onzer martiale pronkers behoefde te schamen; hier, eindelijk, zijn schouders, voeten, armen en handen, welker gebarenspraak, vol van uitdrukking, geenen menschen-verbeelder, gelijk iffland de schouwspelers zeer zinrijk noemt, geenen rondreizenden Mimus of Declamator ontsieren zou. Doch de verhouding van het eene tot het andere is nog te gebrekkig. Deze armen en handen, lang genoeg om een geheel vrouwelijk apen-harem te omhelzen, passen niet voor een meesterstuk der schepping, dat slechts tot een huwelijk en deux bestemd is.
Nu ontstond de Orang-outang, of Boschmensch, welke zich tabula 1 in deze reeks van mimische apenverbeeldingen aan ons voordoet. Hier is, als 't ware, de laatste station, of pleisterplaats, van het dier tot den mensch. En inderdaad, wanneer wij dezen aap naauwkeurig beschouwen, zoo schijnt hij ons, heeren der schepping, als tot eenen rangstrijd uit te dagen, of zelfs zich over ons vrolijk te ma- | |
| |
ken. Vertalen wij eens den satyrieken trek om zijnen mond in eene verstaanbare letterspraak. ‘Slechts niet te veel vertooning gemaakt, gij heeren der schepping!’ - dus schijnt hij ons toe te roepen - ‘die daar zoo deftig henentreedt: hier zijn ook lieden, die opgeregt gaan, zoo wel als gij; hier zijn ook lieden, die hunne medeschepselen over den schouder aanzien, zoo wel als gij. En wat de spraak betreft, waarop gij u zoo veel laat voorstaan: ei! beproeft het eens, onze apenspraak te bestuderen, of er niet meer gezond verstand dan in uwe menschensprake is.’
In waarheid, bij den aanblik van dezen quasi-mensch kunnen wij ons naauwelijks onthouden van te vormoeden, dat de groote formeerster hem in eene Hogartsche luim geschapen hebbe; namelijk, om eene karrikatuur in de schepping daar te stellen, waarin de mensch met demoed zijne grondtrekken herkennen zou, wanneer hem de hoogmoedsduivel plaagt om zich voor een evenbeeld Gods te houden.
Evenwel laat zich niet loochenen, dat tusschen den Orang-outang en den mensch nog eene klove gevestigd is, welke de natuur met eene ontallijke menigte spelingen aanvulde, die zich meer- of minder van het apendom verwijderen en in de menschenheid overspringen. - Onder deze spelingen neem ik alle die geciviliseerde apen op, welke wel eene menschelijke opvoeding genoten hebben, in menschelijke spraak onderwezen zijn, in menschelijke kleeding rondgaan, doch niettemin naar hunnen apenaard, hunne apenneigingen en apenlusten, met even veel regt als de Orang-outang en de Gibbon, tot de apen behooren, ja nu en dan zelfs in de familie der Bavianen overspringen. Beschouwen wij, b.v., den ouden, geilen handelsmous rips. Welken verstandigen man valt het in, hem voor iet anders dan eene bastaardsoort des Baviaans te houden, bijzonder wanneer hij, met de ligtvoetigheid eens bokvormigen Saters, zijnen grijzen haren, zijn gerimpeld voorhoofd en zijner varkenslederen huid ten trots, op Amors vrijen grond het wild najaagt? - Stellen wij de kleederen ter zijde, waarin hij zijne apengestalte poogt te versteken. Verbeelden we ons hem in puris naturalibus; en ik twijfel geenszins, of, zoo eenig natuuronderzoeker hem op de kust van Congo ronddwalen, of met een wijfjesaap kozende op eenen dadelboom zag zitten, wij hem spoedig in alle natuurhistorische werken in effigie zouden aangapen, misschien on- | |
| |
der den naam van bokaardigen aap, of simia hircus, dewijl het inderdaad schijnt, alsof de natuur tot zijn wezen twee deelen Baviaan en één deel bok genomen hebbe, schoon hem ook eenig bijvoegsel van de zwijnen-natuur niet kan ontzegd worden. - Of, beschouwen wij den Raadsheer slenderianus, die daar in stijve graviteit voor ons henen treedt. Voorzigtige Praktizijns plegen den testamenten eene clausule toe
te voegen, de codicillare clausule genaamd, welke omtrent dus luidt: ‘Mogt deze mijn laatste wil niet als een sormelijk testament kunnen gelden, zoo wil ik toch, dat het als eene codicil, een legaat, eene donatio mortis causa etc. zal bestaan.’ Even zoo komt mij onze Raadsheer slenderianus voor als een schepsel, waaraan de natuur de codicillare clausule heeft toegevoegd: ‘Mogt dit mijn werk niet als een in regten bestaand mensch kunnen gelden, zoo wil ik toch, dat het als een Orang-outang, Gibbon of Maimon zal bestaan.’ Want, nemen wij de proef, een' Orang-outang zijnen ambtsrok aan te trekken, en hem op eenen notenboom te zetten, of niet iedereen zich verwonderen zal, dat de ernsthaftige en deftige Raadsheer slenderianus, zijner ambtswaardigheid ten trots, op den notenboom geklouterd zij! - Ik wil daarvan niet eens spreken, dat de natuur reeds zijn uitwendig den typus des apenkarakters ingedrukt heeft; schoon zich reeds uit dezen verzwikten bouw der ledematen, dezen driehoekigen kop, deze hoogstaande ooren, en dezen tot een hoefijzer vertrokken mond, de Orang-outang laat zien, en wij inderdaad de tweede uitgave der Buffonsche Boschmenschen, tabula 1, met eenige ophelderende noten des uitgevers, in hem meenen te aanschouwen. Doch, hetgeen hem meer nog dan zijne gestalte karakteriseert, is deze Orang-outang's-graviteit, deze geleende, nageaapte, een of ander hoog origineel afgeziene, mine van gewigtigheid, en deze stijfheid van houding, welke hij ook met den kalkoenschen haan gemeen heeft. Met één woord: hier is waarachtig apenkarakter, naäpingszucht; hier is de Orang-outang in toga.
Doch, opdat men mij geen gebrek aan systematische orde verwijte, zoo wil ik eerst de genera optellen, en daaruit dan de species ontwikkelen. Ik verdeel alzoo de apen in wilden en geciviliseerden, naar dat zij in den staat der natuur, of in maatschappij en burgerlijke vereeniging leven. Mijne geciviliseerde
| |
| |
apen vervallen wederom in drie afdeelingen; namelijk, in pronk-apen, wellustige apen, en bekkige of smoel-apen.
Onder de pronk-apen zijn op te merken: ten eerste, de deftige apen, tot welken mijn Raadsheer slenderianus, als simia togata, of aap met de ambtsmine, behoort. Deze apensoort verraadt zich, als gezegd, zeer spoedig door hare physiognomische uitdrukking. Haar gezigt ziet er eenigermate uit als een regeringsmandaat, dat, met den ambtsstempel en een stooters-zegel voorzien, de woorden: ex officio, regeringszaken, aan het hoofd voert.
Bovendien vereischt in deze klasse eene bijzondere melding de kleine Paus, of simia in pontificalibus. Dergelijke, in geestelijke deftigheid daarheen stappende, apen behoeven wij juist niet ver te zoeken. Overal verbeelden zij zich op den kansel te staan; ieder geluid, dat zij van zich geven, is een evangelie, en de gansche menschheid behoorde hun, billijkerwijze, het wierookvat na te dragen. Ondertusschen gebeurt het deze deftige apen somtijds, dat zij uit hunne rol geraken, en hunne apennatuur op eene hoogst belagchelijke wijze verraden; wanneer dan niet zelden de ambtsparuik en de pauselijke waardigheid zeer in het gedrang komen.
Eene zeer gelijkende bastaardsoort van deze deftige pronkapen zijn de majestueuzen. Dezen doen zich door eene potsierlijk-majestueuze houding, door eene zekere protektor-mine kennen, waarmede zij op ons nederzien.
Er zijn twee soorten derzelven, de groote en de kleine Protektor. Van de eerste soort is er een bekend, die, onder den naam van Imperator Mundi, of Universeel-Monarch, bijna gansch Europa doortoog, en zich voor zwaar geld zien liet. Hij was omstreeks vier voet hoog, en tamelijk breed van schouders. In het jaar 1802 hadden de g..likkers aan het Parijsche hof zich ten spel gemaakt, hem met een' purperen mantel te bekleeden en met kroon en schepter te versieren. Ongemeen potsierlijk - zegt de schertsende natuuronderzoeker, Pater spiridion, van wien ik deze aanteekening ontleend heb - ongemeen potsierlijk was de nageaapte majesteit, met welke deze aap den troon beklom. In zijne mine waren duidelijk de woorden te lezen: ‘Wij, Orang-outang de Groote, bij de gratie Gods’ enz. Doch hij geraakte maar al te ligt uit zijne rol, en er behoefde hem slechts iets voor te komen, dat zijne apenbegeerte prikkelde, fluks liep hij de trappen
| |
| |
des troons af, om het meester te worden, en liet purper, kroon en schepter in den loop.
De kleine Protektor pleegt zich desgelijks ten hove, doch tevens in voorzalen en bureaus van hooge staatsbeambten, te vertoonen. Zijne gebaren vallen bijna nog meer in het belagchelijke, dewijl hij naar niets verder, dan eene kopij van eene andere kopij te zijn, streeft. Hij doet zich insgelijks door een hoog nederzien en door eene grootsche kortheid van woorden kennen, waarachter hij belangrijke geheimen schijnt te verbergen. Ieder verzoek beantwoordt hij of met een majestueus kopschudden, of door eene vriendelijke buiging van zijn hoofd, waarmede hij ons schijnt te willen zeggen: ‘Wij zullen uw verzoek in eigen hoogen persoon overwegen. Reken op onze verhevene gunst.’
Eene derde soort der pronk-apen zijn de Ceremonicäpen. Zij onderscheiden zich door eene marionetmatige houding des ligchaams, door een gebarenspel, hetwelk naar den winkelhoek en cirkel afgemeten schijnt. De Ridder godofredus vertelt ons in zijn werk de bestiarum ingenio, hetwelk helaas in den tijdstroom verzwolgen is, dat hij aan het hof des Keizers van China eenen dergelijken aap gevonden heeft, die het ambt van Ceremoniemeester waarnam. Deze aap ging steeds chapeaubas en in groot gala gekleed. Hij paste dermate op den dienst, dat, wanneer zijne Majesteit niesde of oprispte, waarbij Hoogstdezelve juist niet gewoon was zijne hand aan den mond te brengen, hij zich met het spits van den neus tot aan den vloer boog; welke buiging dan door het gansche hofgezin marionetmatig nagemaakt werd. Inderdaad liet zich aan hoven, waar het Machinewezen eenen hoogen trap van volkomenheid bereikt heeft, van deze Ceremonieäpen een zeer doelmatig gebruik maken, wanneer men hen namelijk afrigtte, om het signaal tot de reverentien, kniebuigingen en andere evolutien der hoftaktiek op de wijze der orkestmeesters door taktslagen, of op die der vleugelmannen door teekenen, te kennen te geven, welke het kommando-woord des Ceremoniemeesters aan het gansche Hofmarionetten-personeel verzinnelijkten. - Doch dit schijnen pia desideria, gelijk menige andere doelmatige voorslag.
Gaan wij nu tot de vierde soort der pronk-apen, namelijk tot de Modeäpen, over. - Het is eene bekende zaak, dat de zucht tot nabootsing een hoofdtrek is in het karakter van den
| |
| |
aap. Le vaillant levert belangrijke voorbeelden. Men behoeft slechts in deszelfs tegenwoordigheid een' rok of eene broek aan te trekken, terstond zal de aap het nadoen. Even zoo openbaart zich zijne zucht tot nabootsing, met betrekking tot menschelijke zeden en gebruiken. Buffon verhaalt, dat hij eenen Orang-outang heeft leeren kennen, welke dengenen, die hem bezochten, zeer hoffelijk de hand gaf, om hen bij het afscheid weer uit te geleiden. Dezelfde aap zette zich aan tafel, maakte zijn servet los, veegde er zich den smoel mede, bediende zich van lepel en vork als een mensch, ja schonk zichzelven wijn in, dronk, en deed vele andere dingen na. - Froger spreekt zelfs van eene apensoort aan de oevers van den vloed Gambia, welke de menschen, die in hunne Republiek verdwaald geraken, eenen stok aanbieden, en dezelven dwingen, met hen te vechten. Hierin ligt, derhalve, blijkbaar eene uitdaging ten tweegevecht; en ook dit menschelijke, of veeleer onmenschelijke, gebruik heeft dus zijne nabootsers onder de apen gevonden, of - hetgeen mij inderdaad waarschijnlijker dunkt - de menschen hebben het van de apen geleerd. Dan, dit zij zoo als het wil; zoo veel is zeker, dat de apenjagers zich van een' welberekenden kunstgreep bedienen, om den aap te vangen. Zij trekken, namelijk, in het gezigt van denzelven, een paar laarzen aan, gaan dan ter zijde, doch laten een paar met pik besmeerde laarzen achter. Terstond loopt de aap toe, trekt de piklaarzen aan, en levert zich daardoor zelf in handen zijns vijands. Hier dringt zich ons eene in het oog loopende gelijkheid tusschen een zeker volk en deze dwaze apen op. Want, zijn de vreemde moden en zeden, welke het naäapt, niet ook met de piklaarzen der apenjagers te vergelijken, welke het even zoo ligtzinnig aantrekt, waarin het even zoo zeker steken blijft, en zich in handen zijner vijanden levert? Is dit volk derhalve, met
respekt gesproken, niet een ware aap?
Na deze kleine afwijkingen, willen wij nu eenige bijzondere spelingen van Modeäpen toelichten.
Vooreerst onderscheidt zich bij dezelven de Franciserende aap, ook Monsieur Fanfaron genaamd. Dezen aap naauwkeuriger te beschrijven, ware eene zeer overbodige moeite. Hij dringt zich ons overal op, bijzonder daar, waar de zoogenaamde beau monde of apen du ton hun spel drijven. Hier is het, dat Monsieur Fanfaron zich steeds in het nieuwste Parij- | |
| |
sche kostuum vertoont, dat hij of een vaudeville neuriet, of een calembourg laat luchten, of eene met suiker in stede van zout bestrooide klucht vertelt; met één woord: hier is het, dat Monsieur Fanfaron zich in zijn ware licht vertoont, en de zege over het hart der Mademoiselle of Comtesse Fanfaron wegdraagt.
Een tegenhanger van onzen Franciserenden aap is de Engliserende of langpandige aap, dien ik ook Sir Harington of Lord Winkelbezem zou kunnen noemen. Deze aap schijnt zich een tijdlang verstoken te hebben gehouden, maar komt thans weer met magt te voorschijn. Sir Harington doet zich zeer spoedig door zijne lange panden, waarmede hij het slijk van de straten veegt, en door zijnen breedgeplooiden overrok kennen, waaruit echter, in spijt aller pogingen des kostuumkunstenaars, de aap aan alle zijden uitkijkt.
Eene vierde soort der pronk-apen, eindelijk, zijn de grimasserende apen, onder welken zich twee species, namelijk de kleine Kokette, en de Pronkerd, of Petit-maître, voornamelijk onderscheiden.
Eenige natuuronderzoekers willen de ontdekking gedaan hebben, dat het wijfje van den Orang-outang somtijds de preutsche en beschaamde speelt. Het is, derhalve, niet te verwonderen, wanneer wij ook dergelijke pronk-aapjes onder de geeiviliseerden aantreffen. De reeds boven gedachte Pater spiridion vertelt ons in zijn werk de natura et virtutibus simiarum, dat hij Meerkatten gevonden heeft, welke in onmagt vielen, wanneer een paar vliegen indecent genoeg waren, om voor hare oogen te paren. Hij voegt er intusschen bij, dat deze Meerkatten, zoodra zij zich voor onopgemerkt hielden, juist geen mishagen aan dergelijke natuurspelen schenen te hebben.
Wat den Pronkerd betreft, zoo versta ik daaronder die grimasserende apen, wier wezen, gelijk reeds de naam (eigenlijk Pronkbengel) te kennen geeft, uit één deel pronkerij en één deel bengelarij is zamengesteld. Pronkerij schijnt intusschen slechts het aangeleerde, maar bengelarij het natuurlijke karakter te zijn; en daarom merken wij op, dat hij uit de pronkerij gedurig in de bengelarij terugvalt. Onder alle taalzuiveringsproeven des verdienstelijken Heeren campe, verstrekt geene hem tot grooteren roem, dan deze Pronkbengel; (dien wij alzoo voorslaan in het Hollandsch over te nemen.)
| |
| |
Bovendien kan men tot de soort der grimasserende apen nog de Brilleäpen tellen, waaronder ik diegenen versta, welke, ondanks hun goed gezigt, steeds een' bril op den snuit dragen. Men moet zich daarom hoeden, deze Brilleäpen met eene soort van menschen te verwisselen, die wegens werkelijke bijziendheid tot de oogenkruk hunne toevlugt moeten nemen. Want juist dezen zijn het, welken hij naäapt; daardoor naar den hoogsten rang op de schaal der apen strevende, doordien hij een gebrek huichelt, dat hij niet heeft.
Naardien wij nu de eerste hoofdsoort der geciviliseerde apen beschouwd hebben, willen wij tot de tweede hoofdsoort, de wellustige apen, overgaan. Deze vervallen wederom in verscheidene species, of ondersoorten, van welke ik slechts twee, namelijk den geilen aap en den Gourmand, of Lekkerbek, wil aanduiden.
De geile aap, ook simia libidinosa of Priapus genaamd, behoort eigenlijk tot het geslacht der Bavianen, welke wegens hunne geilheid onder de apen naam gemaakt hebben. De bloedverwantschap is onloochenbaar, zoo anders ligchaamsbouw, gelaatsuitdrukking en temperament bloedverwantschap te kennen geven; en het is onmogelijk, onzen Priapus niet terstond onder alle geciviliseerde apen te kennen. Beschouwen wij deze wellustige baviaansoogen, welke hij als een paar vuurraderen in den kop rondwentelt, om zijne prooi op te sporen. Beschouwen wij dezen snuffelenden hondsneus, welke, in opzigt tot het spoortalent, slechts met eenen Douaniersof geheimen policie-neus kan vergeleken worden, en reeds op mijlen afstands zijn slagtoffer te bespeuren, en den wildreuk in te snuiven schijnt. Beschouwen wij dezen lekkenden mond, die steeds toehappen wil, en zijne sluwe bokkenbegeerlijkheid door een priapisch grijnzen verraadt. Voegen wij nog dezen gekromden apenrug, dit beenige x-vormige voetgestel cum attinentiis er bij, zoo verkondigt ons alles den Baviaan, welken wij tabula 13, in effigie, bewonderen. Wij hebben boven reeds kennis met den ouden Jood gemaakt, die door zijne belustheid op wildbraad, bijzonder naar jong, onrijp, zijne baviaansnatuur genoegzaam verraadt. Doch deze is slechts een voorbeeld van ontallijke anderen, voor welke ieder waakzaam huisvader voetangels moest leggen, dewijl zij, door lokspijzen van allerlei soort, het jonge, onervarene duifje in hun net weten te kirren. - De natuuronderzoekers
| |
| |
schouten, dampiere en froger verzekeren, dat zekere apen zeer begeerig naar vrouwspersonen zijn, dezelven somtijds in de bosschen overvallen, ja schofferen. De beide laatsten voegen er bij, dat dergelijke apen zelfs meisjes van acht tot tien jaren wegslepen, en ze met zich op de boomen nemen, waar men dan groote moeite heeft, deze kinderen aan hunne omarmingen te ontrukken. Wij laten de toepassing van dezen karaktertrek op onze geciviliseerde Bavianen en Orang-outangs aan de eigene ervaring onzer hoorderen over.
Wat den Gourmand, of Lekkerbek, betreft, zoo versta ik daaronder die geciviliseerde apen, welke van een zoo delicaat en zoo verwend gehemelte zijn, dat alle vier werelddeelen zich vereenigen moeten, om hunne tong te kittelen. Het is bekend, dat de Orang-outang een geweldige snoeper is, en aan broodsuiker en zoete amandelen en vijgen nooit genoeg heeft; doch onze Gourmand overtreft hem nog verre. Wij hebben dagelijksche gelegenheid, hem in de Muzeën des fijnen smaaks, ik bedoel de Restaurations enz., op te merken, waar hij dikwijls in een vierendeel uurs zoo veel versnoept, als toereikend zou zijn om de gansche schaar zijner hongerige schuldeischers met brood te verzadigen.
En nu, laat ons eindelijk tot de derde hoofdsoort, namelijk tot de bekkige of smoel-apen, overgaan. Deze zijn die smalkoppige apen, welke over alles, wat hun nog niet voorgekomen is, den bek openscheuren. Ik heb nieuwelings gelegenheid gehad, dergelijke apen waar te nemen, welke mij de eer aandeden, over mijne satyrieke schertserijen een geweldig geschreeuw aan te heffen. Daar nu de eene eer de andere waard is, zoo heb ik niet willen nalaten, hun in deze apengalerij eene plaats in te ruimen. |
|