Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816
(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFrederik Matthison's onverwachte redding uit een doodelijk gevaar.(Briefswijze door hemzelven medegedeeld aan eenen Vriend.)
Grandclos, (in Zwitserland) Junij 29, 1790.
- Dat ik nu overga, waarde vriend! u eene naauwkeurige beschrijving te geven van mijne laatste uitstappen op het Alpische gebergte. - Wij begaven ons te paard naar het dorp Yvorne, niet verre van Aigle gelegen. De weg was aanvankelijk bekoorlijk, door pijn- en citysus-boomen slingerende: de trossen gele bloemen, die de laatste versieren, kwamen treffend en sierlijk uit tegen de donkergroene kleur der eerste; terwijl wij nu en dan door de openingen der boschjes verrast werden met een gezigt op de vlakten van de Rhône en de wildbesneeuwde heuvelen van het Walliserland. Wij vervolgden op deze wijze onze opklimming gedurende bijna twee uren, toen wij aan eene plaats kwamen, de Ruïnen genoemd; een naam, volkomen overeenkomstig met de natuurlijke gesteldheid der plaats, daar de weg nu bijna eene geheel loodregte gedaante aannam, en de natuur van wederzijden niets anders voor het gezigt opleverde, dan opeengestapelde gebrokene rotshoopen. Naauwelijks, echter, waren wij deze wildernis voorbij, als eene aangename vlakte ons dezelve op eenmaal deed vergeten, daar wij thans het meer van Geneve, in deszelfs gansche uitgestrektheid, in de verte zagen voor ons liggen. Wij hielden ons hier eenigen tijd in eene sennhütteGa naar voetnoot(*) op, waar wij door den eenvoudigen eigenaar | |
[pagina 183]
| |
bij uitstek gastvrij ontvangen werden en uitmuntende melk vonden. Na deze verversching zetteden wij ons togtje voort, en bereikten tegen den avond ons nachtverblijf; zijnde eene andere sennhütte, aan den voet van twee prachtige rotsgevaarten gelegen, van welke het eene volkomen de gedaante heeft van een' platvormigen koepel, en la Tour de Mayenne genoemd wordt. Door eene vurige begeerte bezield, om den top dezer hoogte te bereiken, vanwaar ik mij een heerlijk gezigt beloofde over de Alpen van Savoje, en tevens een' rijken oogst van planten, kon ik den volgenden morgen niet nalaten eene proef te wagen om mijne begeerte vervuld te zien, vooral daar mijn gastheer mij verzekerde, dat de onderneming moeijelijk noch gevaarlijk was. Mij dus van mijnen linnaeus en een klein mandje met wijn en brood voorzien hebbende, begaf ik mij op weg, en bereikte, zonder eenig beletsel of ongeval, den top der rots. Het gezigt op denzelven ging mijne verwachting nog te boven, en ik vond mij ook geenszins te leur gesteld in den kruidkundigen oogst, dien ik mij beloofd had: alles zou dus naar wensch zijn uitgevallen, indien ik had kunnen goedvinden, langs denzelfden gemakkelijken weg weder terug te keeren; maar, ongelukkig wekte een kwade geest de gedachte bij mij op, dat ik, door rondom de oostzijde dier hoogte te gaan, welligt een ander spoor ter afdaling vinden, en daardoor tevens eene nadere kennis zoude verkrijgen van eenen grond, dien ik begeerig was zoo naauwkeurig mogelijk te onderzoeken. Nimmer zoude ik echter de uitvoering van dit plan beproefd hebben, indien ik bedacht had, dat de rij rotsen, tusschen welke ik dit spoor hoopte te vinden, zich loodregt boven eenen verschrikkelijken afgrond verhief. Omtrent een half uur voortgewandeld zijnde, eerst langs een dal, en vervolgens weder eene hoogte beklommen hebbende, bevond ik mij aan den voet eener zeer steilerots, die ik niet | |
[pagina 184]
| |
zonder veel moeite besteeg, door middel van bosjes heester, die uit de scheuren opgroeiden. Nu vond ik eene bevallige schuinte, die met de silene acaulis als met een purperen tapijt bedekt was. Min of meer vermoeid zijnde, zette ik mij hier neder, en rustte een' tijdlang uit. Het was toen juist twaalf ure des middags. Na eenige ververschingen uit mijn korfje genuttigd te hebben, beklom ik de schuinte, en, daar nergens eenig spoor van menschen te vinden was, rigtte ik mijnen koers naar de zon en la Tour de Mayenne, die juist ten oosten gelegen was van de sennhütte, waar ik mijnen geleider gelaten had. Zelden bevond ik mij zoo onaangenaam in mijne verwachting te leur gesteld, als thans op het gezigt van de ontzettende verandering des tooneels, dat zich aan mijne oogen opdeed; daar ik, den top der schuinte bereikt hebbende, eene grenzenlooze, met sneeuw overdekte, wildernis, zoo ver ik zien kon, zag voor mij liggen, die slechts werd afgewisseld door groote kloven en rotspunten, en waar, als aan de eindpalen van eenen Chaos, alle wasdom en leven scheen te hebben opgehouden. Zelfs indien mijne krachten nog geheel onverzwakt waren geweest, zoude ik mij geen dwazer denkbeeld hebben kunnen vormen, dan dat van te willen beproeven, deze koude oorden der verwoesting door te dringen. Natuurlijk, dus, dat ik thans, daar ik mij reeds afgemat gevoelde door vorige moeijelijkheden, het geraden oordeelde, zonder uitstel terug te keeren, en zoo spoedig mogelijk het pad weder te bereiken, langs hetwelk ik was opgeklommen. Dan, oordeel over mijne verbazing, toen ik, de rots weder bereikt hebbende, sidderende de onoverkomelijke zwarigheid inzag, langs eene steilte af te klimmen, wier ijsselijkheid ik in het opklimmen schier niet had opgemerkt! Gij weet bij ondervinding, dat zeer dikwijls het geval plaats heeft in rotsachtige oorden, dat dezelfde rots, die gemakkelijk te beklimmen is, in het afstijgen niet zelden het grootste gevaar oplevert. In mijn geval was die afstijging niet alleen gevaarlijk, maar zelfs onmogelijk; dewijl niets mijnen val in eenen afgrond beletten kon, dan het juiste plaatsen van den voet op die bosjes heester, welke mij in het opklimmen waren behulpzaam geweest; en hiervan konde ik mij toch niet verzekerd houden, ten zij ik ook oogen in mijne voet- | |
[pagina 185]
| |
zolen had gehad. Ter regter en ter linker zijde ontnamen verschrikkelijke steilten mij elke mogelijkheid, mij uit dezen gevaarlijken toestand te redden. Niets bleef mij dus overig, dan het te wagen, deze fneeuwwoestijn door te worstelen; en ik was genoodzaakt, hieraan alleen de beslissing van mijn lot over te laten. Andermaal bevond ik mij weldra op de schuinte met het purperen tapijt, en aan de boorden dier met sneeuw overdekte wildernis, in welke de losse sneeuw de wandeling bij uitstek moeijelijk maakte; en woorden zonden mij ontbreken, om alle de zwarigheden te beschrijven, die ik op mijnen weg ontmoetede, en zoo groot waren, dat, met eenen geringeren graad van natuurlijke sterkte, ik onvermijdelijk onder dezelve had moeten bezwijken. Dikwijls vond ik mij genoodzaakt, in met sneeuw opgevulde diepten neder te dalen, uit welke ik zonder de uiterste inspanning niet weder konde opklimmen; en na dit alles was ik slechts een zeer klein eind wegs tot mijn doel genaderd. Door het aanhoudend vallen tusschen gebrokene rotsspitsen waren mijne enkels geheel ontveld, en mijne handen door het aanvatten van dezelve zwaar gekwetst; zoodat ik mij eindelijk zoodanig uitgeput gevoelde, dat het mij onmogelijk was verder te gaan. Het was toen half vijf. Tot hiertoe had ik alle hoop van redding nog niet opgegeven; maar thans, daar mijne krachten mij verlaten hadden, en de woestenij zich nog even ver scheen uit te strekken als bij den eersten stap, dien ik in dezelve deed, kwam mij mijn lot onvermijdelijk voor, en beschouwde ik den dood als den éénigen redder uit zoo vele gevaren. Het geringe overschot van mijnen wijn en mijn laatste brood gebruikte ik in de vaste overtuiging, dat, even als de edele Spartanen te Thermopylae, ook ik nu mijnen laatsten maaltijd gehouden had. Met deze denkbeelden leide ik mij neder op den rotssteen, die mij te voren tot eene tasel had verstrekt, en viel terstond in eenen diepen slaap. Het leven van uwen vriend, waarde bonstetten! hing nu aan een zijden draad. Mijne vermoeidheid in aanmerking nemende, was het meer dan waarschijnlijk, dat ik niet dan na zonneöndergang uit mijnen slaap zoude ontwaken; en in dit geval had ik zonder twijfel het slagtoffer moeten zijn der vorst, die hier des nachts, zelfs in dit jaargetijde, zoo gestreng is, dat dezelve een klein meer, dat ik op deze hoog- | |
[pagina 186]
| |
ten was voorbijgegaan, met eene zeer dikke korst ijs bedekt had. Dat eene menschenhand mij uit dezen verstijfden en bijna levenloozen toestand zoude gered hebben, was hier even zoo min, als in eene woestenij op een onbewoond eiland, te verwachten; en ik zal het toeval, aan hetwelk ik mijne verlossing te danken heb, altijd beschouwen als eene der opmerkelijkste omstandigheden, welke den sterveling, onder het bestuur der Voorzienigheid, kunnen bejegenen. Een roofvogel, die waarschijnlijk een nest ergens in de nabijheid had, was het éénige middel, dat mij aan het leven en de menschelijke zamenleving moest teruggeven. Met een luid geschreeuw zweefde hij zoo digt langs mij henen, dat, in weerwil mijner bijna doodelijke verstijving, ik door het geraas ontwaakte. Zijn geluid, dat ik nog op eenen afstand hoorde, scheen mij toe dat van eenen arend te zijn; en naderhand werd mij door de gemzen-jagers verzekerd, dat de nesten der steen-arenden in menigte op deze rotsen gevonden worden. De groote uil, in het Fransch grand duc genoemd, is mede een bewoner dezer oorden, en houdt zich in de scheuren en holligheden der rotsen op: het is echter niet waarschijnlijk, dat deze mijn verlosser was, dewijl hij niet gewoon is zich bij dag te vertoonen. Bij mijn ontwaken belettede mij mijn halfdroomende toestand, het beest met eenige naauwkeurigheid te beschouwen; en, toen ik mijne zinnen weer had verzameld, had het zijne vlugt reeds zoo hoog genomen, dat het mij niet mogelijk was, deszelfs gedaante duidelijk te onderscheiden. Het was zes ure, toen ik ontwaakte; en, mijne krachten nu eenigzins hersteld zijnde, besloot ik nogmaals alle pogingen te beproeven, om, ware het mogelijk, mij uit dezen toestand te redden. Ik worstelde, zonder vertraging, gedurende omtrent een uur lang, met onbegrijpelijke moeijelijkheden, door sneeuw en rotskloven heen; wanneer ik ten laatste de bedding bereikte van eene bergrivier, thans van water ontbloot, en hier en daar slechts opgevuld met sneeuw. Mijne geestvermogens, te voren meer en meer onderdrukt, werden op dit gezigt in eene even groote mate opgewekt. Vol vreugde beette ik den voorbode mijner uitredding welkom, en betrad zijne bedding in het volle vertrouwen, dat, daar hij in een ander jaargetijde zijne wateren naar de vlakten | |
[pagina 187]
| |
voerde, hij thans mij daarhenen tot eenen geleider zoude verstrekken. Ik daalde zeer langzaam af, tusschen hoopen rotssteenen, die beurtelings nu effen dan ruw waren, naarmate het water met meer- of minder geweld over dezelve was heengestroomd. Niet lang vervolgde ik dus mijnen weg, toen ik eindelijk weder verrast werd met het geluid van de klokjes der kudden en het gezang der herders. De toonen der welluidendste muzijk hadden nooit zulk eenen invloed op mij, als thans deze ruwe klanken, dewijl dezelve in één oogenblik allen twijfel ophieven, die mij wegens mijne volkomene uitredding nog was overgebleven. Een rook, dien ik spoedig daarna ontwaar werd, en uit het midden van een pijnboomenbosch opsteeg, diende mij vervolgens verder tot wegwijzer; en tegen acht ure des avonds kwam ik bij eene sennhütte aan, op eenen aanmerkelijken afstand gelegen van die, welke ik des morgens verlaten had. De herders, mijn misvormd en doodbleek gelaat aanschouwende, verbeeldden zich in het eerst een geestverschijnsel te zien; en geen wonder, na veertien uren in zulke angstvolle omstandigheden te hebben doorgebragt, zonder eenige andere verkwikking, dan die van een weinig brood en wijn. De goede bergbewoners schaarden zich rondom mij, om mijne geschiedenis te vernemen, en lieten eene deelneming in mijn lijden, en een ongeduld om hetzelve te verzachten, blijken, die mij diep troffen. Toen ik den weg aanwees, langs welken ik gekomen was, gaven zij mij, door de nadrukkelijkste gebaren, hunne verbazing te kennen, en verzekerden mij, dat het hooge bergland zeer gevaarlijk is, uit hoofde der verschrikkelijke afgronden, die men er in menigte aantrest; en dat het door de gemzen-jagers niet voor in de maand Augustus, en dan zelfs nog schaars, bezocht wordt. Ziedaar, waarde bonstetten, een getrouw en onopgesmukt verhaal van mijne laatste reize in het Alpische gebergte! |
|