| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vaderlandsliefde.
Door H. van Loghem.
Verga de ondankbre, die, bedorven door de weelde,
De moederborst vergeet, waaraan hij lachte en speelde;
Het altijd wakend oog, dat trouw hem gadesloeg,
En 't gonzend mugje zelfs van 't rozekoontje joeg!
Verga hij! de aarde gruwt, moet zij dit monster dragen:
De koude van de Pool is hem om 't hart geslagen:
Hard als het ruw metaal, gevoelloos als de steen,
Kent hij de liefde niet, leeft voor zichzelv' alleen.
Verga hij, Vaderland! die, op uw' grond geboren,
't Erkentelijk gevoel voor weldaan heeft verloren;
Aan 't plekje niet herdenkt, waar hij een bloem geplukt,
En uit den vollen kelk den nektar heeft gedrukt;
Waar met zijn blonde lok het lisplend windje stoeide,
Het woud hem schaduw bood, wanneer de hondsdag gloeide;
De rijk versierde tuin, het vrolijk oevergras,
Bij 't murmlen van de beek, voor hem een Eden was;
Verbeeldings tooverstaf hem ieder voorwerp kleurde;
Hij als het vinkje zong en met de tortel treurde;
Voor 't eerst het blosje zag der volle maagdekoon,
Verrukt werd door haar oog, getroffen door haar schoon;
Hij aan zijn warme borst een dierbre gade drukte,
Hem de eerste lieve lach van 't spelend wicht verrukte:
Waar.... onmensch! beef terug! natuur bepaalt uw straf -
Gij blijft een vreemdeling bij uwer Vaadren graf.
Van daar, waar zonnegloed noch de aâm der zuidewinden
Het eeuwig ijsgevaart' van 't noorden kan ontbinden,
Tot aan het lagchend oord, waar alles bloeit en leeft
En zachte bloemengeur op zefirs wieken zweest;
| |
| |
Waar ook de stervling woon', die liefde wordt met 't leven,
Met de eerste moedermelk, in 't vatbaar hart geschreven.
Dat op den Afrikaan het gloeijend kreeftvuur brand';
Het zaligst plekje gronds is hem zijn Vaderland.
Waar vindt hij ooit een' boom, gelijk zijn palmboom, weder?
Waar vlijt hij in de schaâuw zich zoo wellustig neder?
Waar biedt een frissche beek hem die verkwikking aan?
Wat trotsche gevel haalt bij 't needrig dak van blaân?
Zijn meisje, zwart als git, kan hem alleen bekoren;
Hij blijft voor Venus koud, uit schuim der zee geboren;
De wanklank van zijn riet en 't raauwe van zijn stem -
Spot vrij, Europeaan! - zijn melodij voor hem.
Het groeijend leven moge in 't kille noorden kwijnen;
Tot in der dwergen rang daal' daar 't geslacht der pijnen;
Dat, sombre maanden lang, de strenge winter duur';
Slechts luttel bloemen strooij' de karige natuur,
Wanneer de zonnestraal, den korten zomer wekkend',
En met een kruipend mos de kale velden dekkend',
't Eenvoudig bruidskleed tooit: maar, vraag 't den Samojeed!
Schoon is haar lentedos en goddelijk dat kleed.
Zijn woning zij een hut, door ijs en sneeuw gedolven;
Zijn voedsel schrale spijs, ontworsteld aan de golven;
Taankleurig door den rook, schijne ons zijn huid verbrand:
Zoo ergens Eden zij, het is zijn Vaderland.
Braak vrij, Vesuvius! uw gloênde lavastroomen;
Ruk met den wortel uit de hemelhooge boomen;
Zeng alles in uw vaart, o alvernielend vuur!
Verwoest in éénen nacht den lusthof der natuur;
Beef, aarde! schud en splijt; vorm onafzienbre kolken;
Uw opgesperde mond zij 't graf van gansche volken:
De landman, die alom den dood hem dreigen ziet,
Verlaat den zwavelgrond van Parthenope niet:
Hij plant den wijngaard weêr, waar eens zijn ranken droegen;
Denzelfden akker moet de zwoegende os beploegen;
Hij rigt het hutjen op, bedolven door den vloed,
En legt den eersten steen op d'ongebluschten gloed:
Hier was het schoon tooneel van zijne kindsche dagen.
Maar, zal de moeder daar den dierbren zuigling wagen?
| |
| |
Aan 's kraters ruwen voet zet zij het wiegje neêr;
En, nu haar lievling lacht, vreest zij geen lava meêr.
Hoor in des aardrijks schoot 't ontvlamde sulfer koken;
Zie uit den breeden muil den diepen asgroud rooken:
Vlied, teedre moeder! vlied! - de helsche poel ontbrandt....
Neen, liesde boeit uw schreên: het is uw Vaderland.
Diep, diep rampzalig is de ellendling, die, verdreven
Van d'aangebeden grond, ver van dien grond moet leven.
Neen, 't is geen leven meêr: 't is 't bloempjen, afgescheurd,
Dat krimpend om den steel en moedersappen treurt;
't Is 't plantje, dat, vervoerd naar vreemde hemelstreken,
Welhaast het schittrend groen der blaadjes ziet verbleeken,
Bij 't vuur der stookkas zelfs de zachte koestring derft,
Bij al de zorgen kwijnt en op den stengel sterft.
Lig. droeve bann'ling, lig in mirteboschjes neder:
Waar vindt ge uw dierbaar plekje, uw bosch van elzen, weder?
Waar 't gras, waarin ge als knaap het madeliefje zocht,
Of van 't vergeet-mij-niet een' krans voor 't meisje vlocht?
Waar wordt het roerend lied, in 't Vaderland gezongen,
Geen wanklank voor uw oor, op vreemdelingen tongen?
Waar trest gij zeden aan, berekend voor uw' aard,
Door d'indruk van de jeugd aan ieder hart zoo waard?
Vliegt wel de vreemdeling, als rampen op u wegen,
U met d'onschatbren troost der warme vriendschap tegen?
Zit hij voor 't ziekbed neêr, wanneer, van 't gistend bloed,
De koorts, de wreede koorts, elk dropje zieden doet?
En vindt ge, 't leven moede, en afgemat door 't zwerven,
Een oog, dat om u weent, een' arm, om in te sterven?
Wien, Isrels Zanger! trest uw hartverteedrend lied,
Dat gij al snikkend zongt in Babels oorden, niet?
Kondt ge, aan den rijken zoom van d'Euphraat neêrgezeten,
Wel d'aangebeden grond, Jeruzalem, vergeten?
Elk zuchtje van uw hart vloog naar die oorden heên:
En, klopte uw boezem nog, 't was voor dien grond alleen.
Wat welbesneden pen zal ons die liefde malen?
Zij schiet, der zou gelijk, op ieder voorwerp stralen;
Zij daalt op 't mosje neêr en hult den eik in goud;
Zij is de stevige olm, waaraan het klim zich houdt;
| |
| |
Zij doet het jeugdig bloed met sneller stroomen vloeijen,
In 's grijsaards laauwe borst het sluimrend vonkje gloeijen;
Zij grijpt het wraakzwaard aan, of zegent met haar hand;
Zij prikkelt, zij bezielt, zij sterst voor 't Vaderland.
Ze is Themis dienares: bij haar rust de onschuld veilig;
Haar trouw is vlekkeloos, haar zijn de wetten heilig;
Zij houdt de juiste schaal en volgt den evenaar:
Geen purper overweegt het schamel kleed bij haar.
De misdaad moge vrij op goud of aanzien steunen,
De booswicht op den arm van wereldgrooten leunen;
Zij drukt, o eedle Brit! Gascoigne! uw roemrijk spoor,
En houdt den Koningszoon het boek der wetten voor.
Het plooijen is haar vreemd, welk lokaas men ook spreije;
Dat Plutus haar verzoeke, of hoofsche laagheid vleije;
Ze is, als Zaleucus, groot, al geldt het eigen kroost;
Haar blik dwingt eerbied af, terwijl de zwakke bloost.
Ze is rond, zij durft de taal der eedle waarheid spreken;
De blik eens dwingelands doet nimmer haar verbleeken:
Zelfs aan den voet des troons, vreest zij, waar 't pligt gebiedt,
Papiniaan gelijk, een' Caracalla niet.
Bij haar ziet geen geweld het snood ontwerp gelukken:
Als Piso, doet zij 't graauw voor hare grootheid bukken;
Zij volgt Metellus na, trotseert een' Saturnijn,
En zal, waar pligt het eischt, een tweede Cato zijn.
Het weldoen is haar lust, verbeetren en verlichten;
Het nuttige is haar doel, het eedle zal zij stichten.
Haar nimmer sluimrend oog bewaakt het bloeijend wicht,
Dat spelend aan de borst der rijke moeder ligt.
Voor 't jongske, in de eerste jeugd, op 't hobblig pad des levens,
Is zij een schutsgodes, vriendin en leidsvrouw tevens.
Den jongling slaat zijn gade, als 't vuur der drift ontbrandt:
Zij houdt hem wijs terug; zij biedt hem trouw de hand.
Zij leert der schoone maagd den eerbren sluijer dragen;
Zij hoedt de teedre bloem, dat haar geen wormen knagen;
Zij waarschuwt, als de wesp op 't open kelkjen aast;
Zij weert den adem af, dien snoode wellust blaast.
Zij schoort het echtgebouw, hoe ook de losheid laster',
En maakt den eedlen band door trouw en liefde vaster.
| |
| |
Zij schetst voor d'ouderdom den zachtsten leunstoel af:
Haar zorg gaat van de wieg tot aan den rand van 't graf.
Geen taak noemt zij te zwaar: zij zit bij 't schoolkind neder,
Wanneer het klanken vormt, of uitdrukt door zijn veder;
Zij licht den landman voor, als hij de kluiten breekt,
Den schralen grond bemest, of 't voedend koren kweekt;
Ze is Ceres op het veld, Pomona in de tuinen;
Schenkt lagchend lentegroen aan 't stuivend zand der duinen,
En toovert, waar de heide in zwakke spiertjes schoot,
Uit armoede overvloed, het leven uit den dood.
Zij treedt de werkplaats in: hangt daar nog dikke nevel,
Zij roept de morgenzon, zij wenkt en schept den hevel;
Zij wijst den hefboom aan, gebiedt en wind en stroom,
En spaart het druipend zweet door de almagt van den stoom.
Zij reikt der kunst de hand; zij moog' ten hemel vliegen,
Zich daar in 't glansrijk licht der levenwekster wiegen;
Zij male, zij bereide, of spele op de elpen lier:
Zij teelt het godlijk vuur, de ronding en den zwier.
U, wijsgeer! zoekt zij op; u, denker! geeft zij krachten;
Streeft met u d'Ether door op vleuglen der gedachten;
Zit bij den smeltkroes neêr, als gij de deelen scheidt,
En zoekt met u een' straal der duistere eeuwigheid.
Zou zij, daar gloeijend vuur hare eedle borst doet zwellen,
Den Vaderlandschen roem niet boven alles stellen?
Dien roem, die, door geweld of heerschzucht ooit beklad,
Bedriegelijk vernis noch vleijer noodig had;
Dien roem, dien nimmer vreemde of zwakke buren vloeken;
Dien roem, dien steeds de wijze en groote mannen zoeken;
Die ware en eenige eer, die op de godsvrucht rust;
Die ongeveinsde deugd, der hemellingen lust;
Die onomkoopbre trouw, die, nimmer uitgegleden,
Meer bij den naasten geldt, dan 't plegtige der eeden;
Dien onbedwingbren moed, dien sieren, vasten geest,
Die, roept het Vaderland, den wissen dood niet vreest;
Dien roem, de vrucht der kunst, geboren uit de toonen
Der gloênde dichtrenrei, der echte Apolloos-zonen;
Dien roem, waarvan alom de luide Faam gewaagt,
Waaraan vergeefs de tand der grijnzende afgunst knaagt;
Dien roem, op 't sprekend doek bewaard voor volgende eeuwen,
Maalt ons het rijk penseel de land- of water-leeuwen,
| |
| |
Den schoonen lentedos, der geurge bloemen pracht,
Het purpren morgenrood, den sluijer van den nacht;
Of schept de beitel 't beeld, uit ruwen steen gedreven,
Dat, koud en onbezield, gevormd schijnt om te leven;
Dien onvergangbren roem, verkregen op het veld,
Waar langs het talloos tal der hemellichten snelt,
Of bij een' gloed, gelijk aan dien der wereldzonnen,
Natuur! in ieder rijk van uw gebied gewonnen;
Dien roem, die 't al omvat, wat hart en geest verhest,
Door schitterenden glans of lagchende eenvoud treft. -
Ja, dierbaar als het wicht, gedragen onder 't harte,
Met levensmerg gevoed, gebaard in pijn en smarte,
Is de eer van 't Vaderland voor 't vaderlandsch gevoel:
Zij is het zoetst genot, zij is 't verhevenst doel.
Rijs uit het stuivend puin van uw verwoeste velden,
Door slavernij onteerd, o drom van Grieksche helden!
Roep, Rome! uw kroost terug uit d'afgrond van den nacht,
De groote Vaadren van een kruipend nageslacht;
Noem ons de namen op, die, onbevlekt gebleven,
Helvetie! in 't graniet der Alpen zijn geschreven;
Verrijs uit 't somber graf weêr schittrend voor mijn oog,
o Herman! voor wiens moed de dreigende aadlaar boog;
Herrijst, o schoonste teelt van Neêrlands gloriedagen,
o Eedlen! aan wier voet der Vorsten kroonen lagen:
Herrijst, leent mij uw vuur, bezielt mijn Zanggodin:
Stort mij den heilgen gloed, uw' gloed, o Vaadren! in.
Wat kan dat godlijk vuur, die geestdrift evenaren?
Zij schittert nimmer zoo als in 't geklots der baren.
Gaapt de afgrond 't veege schip, geteisterd door d'orkaan,
Schier roer- en masteloos, met wijde kaken aan,
Dan gloeit zij door een vuur, dat iedere aâr doet zwellen,
En de offers, die zij brengt, vermag geen oog te tellen;
Dan heeft zij 't leven veil, en, bliksems in haar hand,
Slaat zij een Hydra neêr, of sterft voor 't Vaderland.
o, Clio! dat me uw gloed een enkel vonkje leene:
Zij sterft, als Codrus stierf, voor zijn geliefd Athene;
Zij stort met Curtius zich in den afgrond neêr;
Breekt met Miltiades door 't onafzienbaar heer;
Valt met Leonidas, moet hij of Sparte vallen;
Betwist alléén de bres, sterft op de laatste wallen.
| |
| |
Wat Vorstlijk diadeem haalt bij haar lauwerkroon?
Zij draagt voor 't Vaderland, als Fabius, den hoon,
Behoudt den dierbren grond door onnavolgbaar dralen,
Verwint door taai geduld, wreekt zich door zegepralen.
Geen dondrende elefant, die 't aardrijk dreunen doet,
Werpt haar voor Pyrrhus neêr, verdooft haar' heldenmoed.
Zij kan met Scevola den helschen gloed verduren;
Doorstrijdt met Regulus de bange martel-uren;
Braveert, als de eedle Tell, de magt, 't geweld, den trots,
Staat in den bangen strijd onwrikbaar als een rots;
Koopt, als een Winkelried, door 't edelst vuur gedreven,
Het weifelend geluk, de zege voor haar leven,
En volgt Saint Pierre na, die in den bangsten nood,
Ten zoen van Edwords wraak, zichzelv' als offer bood.
Zij, Nederlandsche deugd: zoude ik dat volk vergeten?
Zij dorst zich, schier alleen, met Spanjes almagt meten;
Zij bragt door éénen schok een heer van helden voort;
Zij brak de tanden uit van d'onverzaadbren moord;
Zij wierp de houtmijt om, door 't helsch gebroed ontstoken:
De vuurpoel werd gedempt, de Godsdienst werd gewroken.
Zij streed in elke vest, door 's vijands magt benard;
Zij gaf u, van de Werf! dat gaadloos Hollandsch hart;
Zij deed voor Leidens muur Iberies grootheid zinken,
De Nederlandsche zou in vollen luister blinken;
Zij rigtte krijgstrofeên bij Nieuwpoorts duinen op;
Zij voerde Oranjes roem en Hollands eer ten top;
Zij bragt de Trompen voort, kweekte Everts, Wassenaren,
Verzekerde aan den Belg het rijksgebied der baren;
Zij vormde een' man, zoo groot, als immer volk bezat:
De Ruiter, d'eedlen held, die schaars een weêrga had.
Aan haar, verheven stoet! dien nog de nanees huldigt,
Aan haar, aan haar alleen was 't menschdom u verschuldigd.
Zij gloeide in u, Trajaan! zij dreef u, Antonijn!
Zij, goede Hendrik! deed u aller vader zijn.
D'Aratus van zijne Eeuw, dien Willem! nooit volprezen,
Heeft zij de schoonste baan eens stervlings aangewezen:
Zij vormde uit hem een' Vorst, dien Rome had vergood,
Verheven boven 't lot, in voor- en onspoed groot;
Die, toen de woeste orkaan de hooge golven zweepte,
Door 't schuim der branding heên de zwakke staatshulk sleepte,
| |
| |
Al worstlend 't zinkend schip, zijn' heldenarm vertrouwd,
Met de eene hand beschermd, met de andre heeft volbouwd;
Die 't lagchend Eden schiep, Europes bloemengaarde,
Dien schoonen toovertuin, het lustprieel van de aarde;
De wijze Themis riep, 't heelal de leerschool wees,
Waaruit het schittrendst licht, de groote Huig, eens rees;
De bedding des Pactools in helgrond heeft gegraven,
Waardoor de schatting vloot, die duizend volken gaven;
Die meêr dan Romulus of Cecrops heeft gesticht:
Een volk, door deugden groot, door eigen gloed verlicht.
Zij deed in Washington dat godlijk vuur herleven,
Dat zij aan enklen slechts der Grieken had gegeven:
Het gloort met rijker' glans, dan immer 't Westen zag;
Het trekt de neevlen op, waarin 't bedolven lag:
Hij wordt, Thebaansche held! door uwen geest gedreven;
Hij kent slechts één genot: voor 't Vaderland te leven.
Rijst gij, Mississippi! in uwen loop gestuit,
Den hoogen bergrug op, uw diepe bedding uit;
Vormt ge op zijn' steilen top uw breede stroomen weder;
Stort ge in het siddrend dal uw waatren schuimend neder,
En sleept gij in uw vaart, naar de afgelegen zee,
Het knakkend rietjen en den reus der wouden meê:
Zoo stort hij op den drom van 's vijands legerscharen;
Zij stuiven voor hem heên, als in den herfst de blaâren;
Hij zaait gelijk de wind, die uit het noorden brult,
Het kruipend veld bedekt, en elke bergkloof vult:
Hij strijdt om goud noch eer, hij wil geen troonen winnen;
Belangloos is zijn hart, geen eerzucht woelt van binnen;
Geen bloed, om haar gestort, kleeft aan des Veldheers hand;
Hij is de Christenheld, die kampt voor 't Vaderland,
't Verdedigd erf volbouwt, na roemrijk zegevieren,
De burgerkroone voegt bij de eêlste krijgslaurieren,
Geen' dank, geen schittrend loon, het purper 't minst begeert,
En needrig in den kring der stille deugden keert.
Zink, Cesar! zink in 't niet: hier wordt ge een worm der aarde.
Blijft nóg het heerschen zoet, heeft nóg uw schepter waarde?
Hoe klein wordt hier de man, die kwam, en zag, en won,
Bij Vader Willems deugd, bij de uwe, Washington!
Kom, Zangster! scheid van 't grootsch verleden,
Welks helden gij uw hulde boodt:
| |
| |
De schoonste kamp is nu volstreden;
Bezing den eedlen tijdgenoot.
Hem zouden zich geen Grieken schamen;
Zelfs Rome telt slechts weinig namen,
Uw teelt, o schittrende eeuw! gelijk:
Zij levert, Clio! voor uw bladen
Een' onuitputbren schat van daden,
En is als heel de aloudheid rijk.
Eene, aan de Hel ontleende, roede
Werd door eens Satans vuist gezwaaid;
Natuur! met ongetemde woede
Uw levensakker afgemaaid.
Het bloed stroomde aan des Ebroos boorden,
Op 't sneeuwveld van het kille Noorden,
Op de Alp, in Valombrosaas dal:
En 't donderend vernieling braken,
Het schenden, foltren, moorden, blaken,
Was als de slooping van 't heelal.
Wie droeg er immer slavenboeijen,
(Zonk hij niet lager dan het dier)
En voelde in 't hart geen vonkje gloeijen
Van 't ingeschapen vrijheidsvier?
Wie ziet het heiligst regt verkrachten,
Den jongling voor een' dwingland slagten,
De ontroostbre gâ door rouw vermand;
Wie mag den naam van vader dragen,
En zal geen duizend levens wagen
Voor gade, kroost en Vaderland?
Wat volk is zoo geheel verbasterd,
Dat niet de laauwste bloedstroom ziedt?
o Zwijg, gij, die Europe lastert!
Het gruwt; het kent die laagheid niet.
Één stem, en alles snelt te wapen;
De stramme grijsaard wordt herschapen,
En schittert in de heldenrij;
De zwakke vrouw zelfs vliegt er onder:
Wat reuzenkop weêrstaat dien donder?
De bliksem schiet: daar tuimelt hij.
| |
| |
Hij tuimelt: maar het vuig gebroedsel
Valt niet met hem door éénen slag;
Het kiest het helsch verraad tot voedsel,
En weeft op nieuw het kunstig rag.
Euroop! bij 't vreeslijk nederploffen
Is 't gruwlijk monster slechts getroffen,
Maar niet ontzield, maar niet verplet:
Op nu! vermorselt het, gij helden!
Eer 't andermaal uw rijke velden
In lichtelaaije vlammen zet.
Wat hoor ik? Zweepen daar de orkanen
't Gebons voort van den donderslag?
Wil zich 't verderf een bloedspoor banen?
Natuur! genaakt uw jongste dag?
Neen: 't is uw schok, vereende braven!
Gij stort u op het heer van slaven;
Het monster krimpt, de zege lacht:
Uw bliksem, eedlen! werpt het neder;
Het valt: de olijven groenen weder,
En de aarde juicht: ‘het is volbragt!’
Hij viel: de glorie van uw zonen
Verdonkert de oudheid door haar' gloed.
Juicht - neen, klinkt dosfer, jubeltoonen!
De prijs dier zege was hun bloed.
Geeft lucht den boezem, eedle broeders!
Snikt uit, snikt uit, ontroostbre moeders!
Kerm, gade! op 't graf van d'echtgenoot;
Krimp, menschheid! krimp van wee en smarte:
De traan, die opbruist uit het harte,
Vormt d'eerkrans voor den heldendood.
Ja, treurt en snikt: maar mengt geen' alsem
In aller volken jubelkelk;
Dit zij uw zoetste wondenbalsem:
‘Zij leven in het hart van elk!’
't Geschiedboek zal hunn' roem bewaren,
De nanees op hun grootheid staren,
Bij 't gruwen voor Napoleon;
Zij hoeft geen zeis des tijds te vreezen;
| |
| |
Als de uwe zal ze onsterslijk wezen,
Oranje, Blucher, Wellington!
Gering zij, Neêrland! uw vermogen,
Bij aller volken reuzenkracht:
Wat haalt, op juiste schaal gewogen,
Bij 't offer, door uw kroost gebragt?
Wie zal dit offer regt waarderen?
Alléén den trotschen stroom te keeren,
Die dikwers onweêrstaanbaar was;
Zich tot zijn bed den weg te banen:
Dit is de grootheid der Spartanen,
't Verheevne van Leonidas!
Oranje! ik zing uw heldendaden,
Uwe onvergeetbre glorie niet:
Wat voegde ik bij de lauwerbladen,
Die U 't gered Europe biedt?
Zoude U mijn Zangster kransen vlechten?
Die juichend op uw' schedel hechten?
Haar toon vervliegt, haar werk vergaat:
Maar Gij zult bij de laatste neven
In 't vaderlandsch geschiedboek leven,
Zoo lang er nog een Belg bestaat.
|
|