Onlangs heeft men ook hier de Bataille van den Heer rulofs uitgevoerd. Reeds bij den aanvang van ons schrijven oordeelden wij de Sledevaart van l. mozart en dergelijke stukken ongeschikt om er dikwerf gebruik van te maken. Dit geldt ten volle omtrent dit muzijkstuk. Ergerlijk was het, dit stuk onder een nu en dan schaterend gelach der executanten (waaronder ook weder de zoo het schijnt ligt beweegbare lachspieren van den Heer baldenecker predomineerden) te zien uitvoeren; behalve dat eenmaal het Orkest eene poos geheel zweeg, als besluiteloos schijnende, wat er nu diende te volgen. Om niet te spreken van de verwarring, welke er nu en dan bij heerschte, werd dit muzijkstuk, over 't algemeen, met zeer weinig belangstelling afgespeeld. Geheel niet kwalijk zoude men het kunnen nemen, dat men dergelijke stukken, wanneer men dezelve, oordeelmatig, met den voortgaanden geest des tijds onbestaanbaar hield, voortaan achterwege liet; maar, dezelve zonder de behoorlijke attentie, en dikwerf welligt geheel onovereenkomstig met het doel des vervaardigers, voor te dragen, dit kunnen, dit mogen wij, uit liefde voor de kunst, niet ongemerkt laten voorbijgaan. Dan, zwijgen wij hiervan; dictum sapienti sat; en voegen wij er nog slechts bij, dat de goede smaak van het auditorium bij die gelegenheid volkomen bleek, daar het meerendeel der hoorderen, te midden der bataille, de zaal verliet. Echter willen wij hieruit, in het algemeen, de waarde der stukken niet beoordeelen; want, bij de schoonste sinales uit de werken van haydn, mozart en anderen, zagen wij, tot onze ergernis, vele leden met hunne dames insgelijks heendraven. - Over het geheel wordt dit Concert schaars bezocht, inzonderheid door de schoone sekse.
NB. Daar wij op de in No. XV. van dit Tijdschrift geplaatste Missive, tot hiertoe, ondanks onze gedane uitnoodiging, geen antwoord ontvangen hebben, zullen wij, bij de naaste gelegenheid, onze eigene gedachten over de daarin gedane vraag in het midden brengen.
NB. Den Binder zij berigt, dat, door eenen misslag, de bladzijden van het Mengelwerk van No. II eindigen met bl. 100, en die van No. III beginnen met bl. 105, en dat er tusschenbeiden niets ontbreekt.